het haar zacht, en zij glimlachte, had een loom gebaar dat mij beduidde: alles, alles... Ik heb aldus uren bij haar gezeten, bij moeder, en in mij woedde de smart. Ik kan niet meer geloven aan haar genezing, zij kwijnt weg. Hoewel de lente alom gloeit, de lucht zo fonkelend is als nieuwe wijn, heeft zij het koud, rillende zit zij als een zéér oude vrouw, in een doek gewikkeld, zijn haar handen ruw, gesprongen, heeft zij winterhanden, en zij wrijft ze af en toe over elkaar, kijkt er naar een wijle, of strekt haar armen vooruit als weert zij gedachten of beelden af die haar beangsten. Ik zit bij haar met mijn grove gezonde lichaam, ontsteltenis beeft in mijn ogen; ik voel den dood rondwaren, ik voel een onzichtbare aanwezigheid. Ik heb de duidelijke gewaarwording blind te zijn, ondanks mijn grote open ogen, en dat ik niets zie van hetgeen er nu in werkelijkheid dáár voor mij, en rond mij om, gebeurt... Mijn geest is boordevol gedachten, herinneringen, beelden, die in een troebel tumult dooreenwarren. Ik vermag ze ook niet te ordenen, ik onderga ze; ik ben machteloos, ik kan ze niet verjagen. - Het beeld van mijn moeder die zo roerloos zit te wachten, met haar koude stervende handen en den vreemden verren blik, het zal mij nimmermeer verlaten.