Mijn dagboek. Dagboek 1. 1907-1911
(1958)–Pieter van der Meer de Walcheren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
dezen mens. Hij lijkt een wrak aan het strand van den dood. Vannacht had ik een afschuwelijken droom. Door een loodkleurige schemering die iedere hoop in mijn hart verstikte, bewoog zonder gerucht en spookachtig, een eindeloze menigte langs een smallen weg, aan welks beide boorden afgronden gaapten. Vooruit en naar achteren verloor de menigte zich in een donkeren nacht. De dicht opeengedrongen mensen traden uit dien nacht, met grote witte, starende ogen, en stuwden langzaam voorwaarts. Wat in den droom mijn angst nog verhevigde, was de diepe stilte, ik hoorde niet het minste gerucht. Alles geschiedde in een onmetelijk zwijgen. Op enkele gelaten lag een lach, maar die mensen lachten geluidloos. Ik had het gevoel of een berg op mijn borst drukte, en ik had geen kracht dien weg te duwen. Toen zag ik opeens - en telkens, telkens gebeurde dat, zowel ter linker- als ter rechterzijde van de smalle baan - gedaanten storten in den afgrond; zij vielen als rijpe vruchten van een boom. Het was dwaas om aan te zien, het was belachelijk, en tevens om te gillen van ontsteltenis. Terwijl, op een geheime rhythme, mensen en kinderen in de afgronden vielen, drong de compacte menigte voort, zonder om te kijken, zonder één blik naar de verdwenenen. Het scheen mij eeuwen lang te duren, ik kon mij niet losrukken uit dit verschrikkelijk droomgezicht. Bovenal de stilte, die doodse stilte was ondraaglijk. En nergens blonk een licht, er was geen zon, er was geen maan, er waren geen sterren. Een loodkleurige schemering tussen twee nachten, en de mensheid, en geen stem, geen woord, geen geluid; de stilte der eeuwige grondeloze ruimten. - Nog benauwt mij de herinnering aan dien droom. |
|