28 Januari
Het weder blijft ruw en koud. Het regent heden onafgebroken. De grote tuin rond de woning ligt verzonken in zware droefgeestigheid. Ik tracht wat zonnigheid in de kamers te doen schijnen door mijn verhalen van het zuiden, van onze tochten over de bergen, langs tuinen waar alle bloemen bloeien, langs de stralende blauwe zee. Plotseling terwijl ik te spreken zat, moeder aankijkend, die met een glimlach luisterde, had ik een bang voorgevoel dat zij niet meer genezen zou. Ik schouwde het raadsel aan van leven en dood. - En ik dacht aan Christine, aan den jongen, aan mij zelven, aan vader en allen die ik kende en die mij onbekend zijn, dat ook wij eenmaal te bed zouden liggen, den dood wachtende. Wij leven, en overal rond ons is de dood.
Ik heb langen tijd op mijn kamer alléén gezeten voor het venster waartegen de wind de regenvlagen sloeg; het water stroomde langs de ruiten. Ik dacht voortdurend aan het leven van moeder en ons vieren, haar kinderen, die nu volwassen mensen zijn. Wonderbaar is het leven en voor altijd onbegrijpelijk. Ik voelde mij nameloos verlaten. En dan die afschuwelijke droefheid van het landschap onder den regen. Doodstil was het van alle geluiden, alleen het klagen van dien vervloekten wind en de troosteloze regen. Mijn hart verlangde verschrikkelijk naar Christine.