ik wil niet verder analyseren, ik wil mijn ontroering en mijn vreugde niet aan stukken scheuren. Bovendien, waarom zou ik mij niet tevreden stellen met een schoon beeld, al doet mij de lege leugen pijn? Doch ik verlang meer, ik wil verder dringen, mijn ziel is niet voldaan met den schijn hoe glansrijk deze ook zij. Mijn geest heeft honger naar de waarheid, naar iets dat ik geen naam kan geven, doch dat hem volkomen verzadigen kan. Zou God dat vermogen, God die volgens den katechismus, alle volmaaktheden in oneindige mate bezit? Die de oneindig volmaakte Geest is? - Ik weet het niet, ik weet het niet. Ik kan geen antwoord geven op deze bange vragen. God, - wat is God eigenlijk voor mij? Een woord, een leeg woord, een voze klank die niet de geringste werkelijkheid dekt. Het is de uitdrukking van het verlangen der mensheid door de eeuwen heen, naar de hoogte, naar een toppunt. God bestaat slechts in de verbeelding van dromers en zeer eenvoudigen van geest; hij is door de verbeelding geschapen, en dus een schim, een onbestaand schaduwbeeld. Maar o vreemdheid, vanwaar ontvingen wij het verlangen naar het opperste, dat mateloze heimwee? Waarom bezielt ons dat sublieme verlangen? Wie of wat heeft in onzen geest die eeuwige vragen gelegd en de drift naar een antwoord? Wanneer het heelal niets anders is dan redeloze materie, vanwaar komt ons dan het bewuste denken en de geestelijke jacht naar een vredegevende oplossing? Aan welke onbekende werelden hebben de zielen deel? - Het duizelt mij. Ik loop weer, wanhopig, in den cirkel mijner gedachten, elk vast gevoel, elke zekerheid is te loor.
De eeuwige wisseling van het éne uiterste naar het andere, dat is het martelende van mijn geestestoestand. Op één ogenblik heb ik de onwankelbare zekerheid in mij, weet ik onomstotelijk, dat God, op welke wijze dan ook, in den onmetelijken afgrond der werelden, in een andere wereld, bestaat; - ik voel het immers met zoet geweld wanneer ik schrei om de schoonheid van de dromen der kunst, wanneer de ontroering om den avond