Hoog aan den wand der rotsachtige bergen in het westen stonden boomgroepen in zon, zij leken wel gouden bouketten. Wij schouwden, door de schoonheid van dit uur bevangen, over de aarde en naar de deinzende blauwe diepten van den volkomen helderen hemel, waar nu de zon haar tocht volbracht had. Hoe overgeweldig steeg mijn heimwee, bij het zwellen van den avond. In de windloze lucht stonden er bomen als in slaap gevallen, de beek vloeide haar donker water door de smaragden schemering. De avond omklom den berg, onmerkbaar langzaam; een enkele boomkruin droeg nog den gulden glans, tot ook deze doofde en het zonlicht opvloog immer verder, immer hoger, als een gouden vogel, naar den hemel. Toen zonk de aarde in den avond weg. Het was oneindig stil. En dan, plotseling, stak de wind op, de bomen rilden, er voer een huivering door de ruimte, en het klonk als een klagen, of nu alle hoop verloren was...