Wij genoten. In de enkele dorpen aan den groten weg gelegen welken de postwagen volgde, werd vóór de herberg een korte halte gemaakt. De koetsier gaf een kleinen zak met brieven en enige paketten af; dan na een kort gesprek en met een luiden groet, ging het weer voort. Drie paarden naast elkander gespannen, trokken den zwaren, geel en blauw geverfden wagen. Wij waren de enige reizigers. De brede weg overschaduwd door hoge olmen, wier bladeren-trossen onbeweeglijk hingen in den windlozen zomerdag, voer over een hoogvlakte, door kleine bossen heen, langs bloeiende akkers; in de verte lagen hier en daar, op groten afstand van elkander, de hofsteden, met boomkruinen omkroond. En over dat al koepelde de blauwe zonnige hemel. Welk een bekoring heeft het, door een onbekende streek te reizen, uw ogen te laten weiden langs die nieuwe, stadig wisselende horizonnen! Eindelijk begon de weg in wijde bochten te dalen langs de beboste helling, en wij zagen opeens, gedurende enige ogenblikken, diep beneden ons in het dal, het dorp, Vresse, het doel van onzen tocht; tussen hel groene, onlangs gemaaide oeverweiden blonk een brede beek, de Semois. Stapvoets daalden wij; de achterwielen knarsten jammerlijk onder den vasten greep der rem; de paarden zetten hun voorpoten schrap. Het was koel onder het dicht gebladerte der bomen. Bij iederen bocht van den weg bespeurden wij het dorp in het dal, met zijn woningen wier daken glansden in het zonlicht, en de tuinen en de boomgaarden. We daalden meer en meer. De bellen van het tuig rinkten vreugdig, de koetsier klapte met zijn zweep, we reden het dorp binnen.