Mijn dagboek. Dagboek 1. 1907-1911
(1958)–Pieter van der Meer de Walcheren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
de jongeren tot kalm overleg willen brengen. Zij voelt zuiver, en zij kan met zo'n rustige vervoering zeggen, wanneer wij met haar, als gewoonlijk, over zéér ernstige dingen spreken: ‘O, ik weet zeker, dat eenmaal alle geheimen en alle raadselen ons geopenbaard zullen worden.’ - Ik zie haar als het middelpunt van mijn jeugd en mijn jongelingsjaren. Ik herinner mij nog zo duidelijk, hoe zij zich vrijgevochten en ons daardoor het leven zo verruimd heeft, uit het benauwend enge bestaan der gewoonheid. Welk een afschuw had zij van die tamme mensjes, wier hoogste ideaal het is om rustigjes, zonder emoties, zonder schokken voort te leven in een doffe schemering; bij die lieden is alles klein, hun denken, hun liefde, hun eerzucht, hun geloof, hun deugd, hun ondeugd. Alleen hun fatsoenlijkheid is groot! En de hoogste wens van dergelijke lieden is vervuld, wanneer hun kinderen bruikbare leden van de maatschappij zijn geworden, een positie innemen die goed bezoldigd is en hen spoedig geestloze huisdieren doet worden! Van haar en ook van mijn vader heb ik wel die volkomen onverschilligheid gekregen voor zogenaamd maatschappelijk aanzien. Zij heeft mij in het leven den haat meegegeven voor het dodend gewone, het middelmatige, het kleine verstikkende, het gedwee kruipend alledaagse bestaan; door haar ken ik het verlangen naar de toppen, naar de ijle heerlijke lucht van het geestelijk hooggebergte! Rusteloos zocht zij bij mensen en in boeken, en niets en niemand kon haar geestelijken honger bevredigen. Haar diepe natuur had reeds vroeg het dorre protestantisme ontvlucht. Later maakte zij kennis met het spiritisme, en ik herinner mij nog dat wij als kinderen wel eens meegingen naar mevrouw Elise van Calcar, de propagandiste van de Fröbelmethode en van het uiterst genoeglijke hiernamaals! Ik begeleidde haar ook tijdens haar geestelijken zwerftocht, op den Amsteldijk, bij de theosofen, die chinezen van den godsdienst! Doch bij geen enkele dezer bizarre groepen toefde zij lang, intuïtief voelde zij, dat dáár de waarheid niet te vinden is. Nu wacht zij. Zij gelooft; zij gelooft in een macht die het al bestiert, het | |
[pagina 32]
| |
Onvatbare, het Onomschrijfbare. Zij gelooft aan de onsterfelijkheid der ziel. Zij leest den Bijbel als een heilig boek. Nog niet zo lang geleden kon ik driftig met haar over die, door mij absurd genoemde, meningen redetwisten, verwierp ik al het bovennatuurlijke, het raadselachtige, wilde ik halsstarrig mij niet bemoeien met het mysterie van den dood; ik keek mij blind aan het leven, ik wilde mij blind kijken aan het aardse. Dwaas die ik was! - Doch ben ik nu zoveel wijzer, nu ik alle meningen, iedere levensopvatting verdedigen, het ‘ja’ en het ‘neen’ met even grote overtuiging bevestigen kan, daar ik het één noch het ander als waarheid erken, menend, - weet ik het wel zeker? - dat de waarheid onkenbaar is? |
|