van het nieuwe sap. Over het rood stenen binnenplaatsje achter de witte woningen lag een doorschijnende schaduw; het grasveld was als groen fluweel. Een merel floot in den tuin aan de overzijde.
Ik ben moedig, ik ben blijde om dezen schonen dag. Ik kijk met verbazing naar die eerste bloemen welke in den nog dorren tuin ontloken zijn. Verrukt voel ik den zachten wind om mijn gelaat en langs mijn blote handen. Ik tuur in de blauwe stralende diepten van den hemel en het is mij of hij boven mijn hart gekoepeld staat. Ik voel de grote verbijstering om het leven, en alles wordt een onverklaarbaar wonder, diep geheimzinnig. Vol verbazing zie ik onzen jongen door den tuin gaan, dansende en zingende. Daar komt Christine naar mij toe, in haar lichte jurk, ik zie haar ogen, zij glimlacht. Mijn hart breekt van ontroering en liefde. Wie zijn wij eigenlijk, wij mensen? Wij, die, zelfs door al deze heerlijkheid onbevredigd, ons verlangen verder en verder stuwen en dromen zenden naar eeuwig onbereikbare werelden? Hebben wij iets verloren? - Laat ik uitscheiden, ik voel dat ik mijn schone vreugde storen ga.
Ik zit nu aan mijn tafel voor het open venster. Het avendt. Reeds vonkt een ster boven den kruin van den treur-es, in den tuin aan de overzij. En nu daalt de avond over mijn hart. O mijn verlangen en mijn heimwee!