Mijn dagboek. Dagboek 1. 1907-1911
(1958)–Pieter van der Meer de Walcheren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Eerste gedeelteTerram miseriae et tenebrarum, ubi umbra mortis et nullus ordo, sed sempiternus horror inhabitat. | |
[pagina 20]
| |
Bijna iederen dag, sinds vele jaren, optekenend hetgeen mij verrukking was of droefenis, waarheen mijn geest gespannen stond in angstig vragen en hoopvol verlangen of martelende vertwijfeling, doorschokt als ik was door het tragisch schouwspel der mensheid die den weg verloren heeft naar het Paradijs, en door den aanblik mijner eigen ziel, had ik, zonder het zelf te bemerken, het verhaal geschreven van mijn rusteloos zoeken naar de Waarheid. Ik luisterde immer naar al de stemmen van het leven, naar die welke van buiten tot mij spraken, naar die welke ik hoorde klagen of jubelen in de verborgenheden van mijn eigen ziel. Ik aanschouwde het leven, ik wilde het ganselijk, met al zijn tegenstrijdigheden, omvatten; ik meende dat ik aldus mij boven het leven verhief en het zou beheersen, als een vorst, met mijn loutere wilskracht een levensleer smedend van ironische gelatenheid, welke, zonder de ondoordringbare geheimen te ontkennen, deze, spelenderwijs, hun minderwaardige plaats aanwees. Doch ik vermocht niet mijn smartelijk verlangen naar de Waarheid te verstikken in den schonen goud-mist van een waan. Mijn geest kende den vrede noch de vrijheid; hij droeg ketenen als een ter dood veroordeelde, hij leed bitter onder het bloedend heimwee naar de eeuwige heuvelen. Dit dagboek, geschreven van dag tot dag en zonder de bedoeling het ooit uit te geven, waardoor ik genoodzaakt was den tekst geheel om te werken, leemten aanvullend, veel overbodigs weglatend, enkele data wijzigend om aldus een helder beeld te vormen van den gang van mijn leven, - is nu het verhaal geworden van mijn geestelijke avonturen, welke mij zekerlijk, zo niet een ongeweten, bovennatuurlijke macht en onze liefde mij geleid hadden, zéér ver van het heil hadden kunnen voeren, doch door welke ik gekomen ben aan de deur van de Kerk waar iemand mij wachtte, die mij bij de hand nam en binnenleidde en mij de kleine brandende | |
[pagina 21]
| |
lamp en het Altaar wees. Sindsdien lig ik op de aarde geknield met Christine en de kinderen, in de schaduw van het Kruis, wenende van dankbaarheid, mijn hart boordevol onuitsprekelijke liefde. De Kerk bidt in den ochtenddienst van den Goeden Vrijdag, alvorens het Kruis aanbeden wordt: Omnipotens sempiterne Deus, qui salvas omnes, et neminem vis perire: respice ad animas diabolica fraude deceptas, ut omni haeretica pravitate deposita, errantium corda resipiscant, et ad veritatis tuae redeant unitatem. - Wie hebben voor mijn bevrijding gebeden en geleden? Het zijn onbekenden. Maar ik meen er één te kennen, een man met witte haren en grote zielvolle ogen, die God liefheeft boven alles, en aan wien de Kerk mij met den geestelijken band van het Doopsel voor altijd verbonden heeft: het is Léon Bloy, mijn peter. Met de uitgave van dit dagboek, beoog ik getuigenis af te leggen, en van de daken te roepen, dat alles ijdel en ledig is naast Gods heerlijkheid en buiten het Kruis van Jezus. En wellicht kan ik enkelen mensen, die dwalen en zoeken en van dorst versmachten, de bron van levend water wijzen, wellende dáár vlak voor hun zwervensmoede, wonde voeten. |
|