dien oorlog die geen vrede bracht, - waar wij tien jaar woonden te Oosterhout, te Helmond, te Amsterdam en waar een nieuw leven luisterde naar wat ik gezocht en gevonden had en waarvan ik hartstochtelijk vertelde.
Wat moet dat al beduiden? Ik weet het wel: je kunt niets verklaren, je kunt slechts vermoeden, je weet de verschrikkelijke en milde macht van God. Maar het heeft alles een onmiddellijke betekenis, het heeft een zin voor dengeen die het weet uit te buiten in het lichtduistere verband van de gemeenschap der heiligen. Het leven aldus geleefd brengt je altijddoor dichter bij God en de mensen.
In 1929 vestigden wij ons weer te Parijs.
De jongen van het ‘Dagboek’ was toen monnik en priester, van zijn doop af geroepen tot die edele, weinig talrijke schare - de ‘reliquiae Israël’ - die in afgezonderdheid zingende en vol liefde God hulde brengt en dag en nacht Hem dankt voor de gaven van het leven en van de liefde, en vandaaruit het levende water van de genade doet stromen naar de harten die dorstend wachten en verlangen.
Wij woonden toen bij Parijs, waar mijn nieuwe werk was, met het ons enig overgebleven kind, een meisje, dat enige jaren later, in October 1931, ons ook verliet om den hogen weg te volgen, waarop haar broer haar was voorgegaan.
Waar konden wij elders ons leven vestigen dan in de diepte bij God? God dwong ons naar Hem toe. Hij wilde onze harten voor Hem alleen. Hij had onze drie kinderen genomen. Wij hebben ze Hem gegeven, vol vreugde, ondanks de pijn, en zonder enig voorbehoud.
- En toen, plotseling, de onverwachte slag van den dood van onzen jongen benedictijn:
Die dag brak aan als alle andere dagen van alle weken. Wij waren naar de vroegmis geweest. Wij hervatten de rustige orde van het trouwe dagelijkse werk. Er was niet het minste waarschuwend teken. Alles ging zo goed. De jonge monnik en zijn zuster schreven ons van hun helder geluk; er was een gaan en komen van liefde en van