| |
| |
| |
Aan haar, die samen met mij God gevonden heeft: de moeder van Pieterke, Anne-Marie en Janneke-Frans.
| |
| |
| |
Inleiding van Léon Bloy
‘Vobis datum est nosse mysteria regni caelorum. Aan U is het gegeven de geheimen van het Koninkrijk der hemelen te kennen.’ Aldus spreekt onze Heer Jezus Christus in het Evangelie.
De hedendaagse schare, die aan dat Koninkrijk niet gelooft, gaat vanzelf de geheimen zoeken van het andere Koninkrijk. Want het is onbestaanbaar, dat een wezen ‘naar Gods beeld en gelijkenis’ buiten het Geheim zou kunnen. Zonder brood, zonder wijn, zonder dak, zonder liefde, zonder geluk kan men leven, zonder Geheim onmogelijk. De natuur van den mens roept erom.
Zeker, ik weet wel, dat vele ‘redelijke’ dieren zestig of tachtig jaar schijnen te leven en dan op een goeden dag naar het kerkhof gedragen worden, zonder dat zij ooit uit het Niet hebben kunnen geraken. Verscheidenen van hen zijn zelfs tijdens hun overgang van den moederschoot naar het graf beroemde mannen geweest. Alleen al het getal, door de Sorbonne, de Académie of het Parlement opgeleverd, is aanzienlijk. Van de kwelling van het Geheim heeft die voorname menigte niet het flauwste vermoeden. Zij heeft aan de waarneembare werkelijkheden genoeg: alle overige dingen bestaan niet.
Maar de werkelijke mensen, de werkelijk levende mensen, degenen, die hun ziel niet tevergeefs ontvangen hebben, zij lijden en schreien als verlatenen, zolang zij de Kerk niet hebben gevonden, die den sleutel bewaart van alle geheimen. Zo is het ook Pieter van der Meer de Walcheren vergaan, mijn geliefd petekind, wiens prachtige boek ik hierbij voorleg aan allen, wier harten in staat zijn om te sidderen en te beven.
Zeker, hij is een dichter en zelfs één van die dichters op wie een volk groot kan gaan, dat wil zeggen: een vat van lijden, één van die wezens, die alleen maar omhoog
| |
| |
kunnen vallen en die tot hun voortdurende kwelling gevangen zitten in het slijk omlaag. Ongetwijfeld zullen zij tot stof wederkeren, zoals alle andere stervelingen, doch van hun stof zal er iets toegevoegd worden aan den Melkweg.
Pieter van der Meer de Walcheren is geboren in Holland, achter dien onoverkomelijken dijk, dien Calvijn vier eeuwen geleden gebouwd heeft om heel een volk voor altijd van de Kerk te scheiden.
Hoe is het hem mogelijk geweest om op zijn dertigste jaar over die wering heen te klimmen? Moet men het toeschrijven aan zijn aristocratisch voorgeslacht, dat hem er toe dreef, het geestelijk Huis van zijn verre voorvaderen weer te betrekken? Was het heel eenvoudig de huiverende afschuw van een kunstenaarsziel, die onder vreugdekreten ontsnapte aan de grenzeloze afzichtelijkheid van het Calvinisme? Of moet men liever zeggen, gelijk hij het zelf veronderstelt, dat in hem - door de alomvattende Gemeenschap der Heiligen - eindelijk op geheimzinnige wijze een nederig gebed, door een onbekende gestort, is gaan ontkiemen, één van die gebeden, die door Gods Adem worden meegedragen als de voortwaaiende zaden, waarvan men de herkomst niet weet en die juist op de voor hen bestemde plek neerkomen? Dat alles blijft diep verborgen en het zal een paradijselijke vreugd zijn, om ééns te weten, aan welke broeders naar den Geest wij de goddelijke Gave te danken hadden.
Doch alvorens zij het wonder van de Genade mogen beleven, moeten dergelijke zielen nog zoveel kwellingen doorstaan! Slechts zelden hoort men iets zo aangrijpends en hartverscheurends als de kreten van dezen dichter, die zijn dorst niet vermag te lessen aan iets anders dan het Oneindige en die zijn wanhoop uitschreeuwt, omdat hij in zijn kerker van onbestendigheden geen uitweg vindt.
Hij weet, dat de Waarheid hem onbekend is; hij houdt haar voor ontoegankelijk; hij voelt zich gevangen in een onmetelijk net van geheimenissen, waarvan hij geen maas kan breken, en hij heeft geen enkele hoop op hulp.
| |
| |
Wanneer een arme mens, die van kindsbeen af in de duisternis opgesloten heeft gezeten, door God zozeer bemind wordt, dat hij het verlangen opvat Hem te leren kennen, zal hij Hem overal zoeken, onder eindeloze kwellingen en ontgoochelingen. Hij zal hem alleen dáár niet zoeken, waar Hij is, in de onfeilbare Kerk van Christus. Voor hem bestaat die Kerk niet en kan die Kerk niet bestaan. Dat heeft men hem zo dikwijls voorgepraat! Zij alleen is onmogelijk, want bovennatuurlijk en dientengevolge onvruchtbaar, onmachtig om te leven en onmachtig om het leven te geven.
Onuitsprekelijk droevig en deerniswekkend is het, zulke ongelukkige wezens te zien, die in de diepte van hun ziel - als de klanken van een verre, smekende klok - Gods roep vernemen en die dan her en der om de Kerk heen lopen te schreien, zonder op de gedachte te komen, er binnen te gaan. Niemand heeft beter dan Pieter van der Meer de Walcheren dien smartelijken kruisweg gekend, die mateloze pijn, die in het eerste gedeelte van zijn boek - vóór het ogenblik van zijn wonderlijke bekering - met zoveel kracht is uitgezucht.
‘Ik geloof immers aan niets,’ zegt hij, na de bekentenissen van een verdorven mens aanhoord te hebben. ‘Ik kan dien man en zijn daden dus niet veroordelen. En in naam van wat of wien zou ik dat vermogen? Wáárom zou hij anders hebben moeten handelen, daar het hem een lust was aldus te leven? Alles is geoorloofd. Ik weet dat wel. Heb ik zelf wellicht niet afschuwelijker dingen gedacht, en in die gedachten en voorstellingen behagen gevonden? Een ieder is vrij om te doen wat hij verlangt, indien hij slechts den moed ter volvoering heeft. Die man heeft zich niet laten beperken door bekrompen meningen. Aan wien of wat is hij verantwoording schuldig voor zijn daden? - Aan niemand en niets. Want er is niets boven hem. Hij heeft gelijk en ik heb ongelijk. Alles is geoorloofd. Er zijn geen grenzen. Er is goed noch kwaad. Alles is geoorloofd. Maar waarom snikt in mij het verlangen?...
Waarom kunnen wij niet tevreden zijn met het tijdelijke, het begrensde, het eindige? Waarom zoekt mijn geest het oneindige,
| |
| |
het eeuwige? Ik kan mij het einde niet denken, en de eindeloosheid, de eeuwigheid is als een bodemloze afgrond: een steen valt en deze zal nimmer, nimmer, nimmer een bodem bereiken. Ik kan mij daar geen voorstelling van maken...
Ik sta van verbijstering geslagen voor het schouwspel van dezen nacht vol sterren, boven de aarde. Hoeveel millioenen mensen stonden evenzo met boordevol hart en roepende ziel, de ontelbare avonden der duizenden en duizenden jaren sinds die zonnen aan den nacht ontstoken werden! En niemand heeft de verlossende woorden gevonden. En het allerzotste is zeker dat er hoogstwaarschijnlijk geen raadselen bestaan, wij ons dus kwellen om nietbestaande dingen!...
Wij denken. Is het dan niet om krankzinnig te worden, de gedachte aan de eenzaamheid van den mens te midden der werelden? Bovendien zal de aarde, volgens een zeer aannemelijke hypothese, over enige duizenden of millioenen jaren onbewoonbaar zijn en tenslotte vergaan. Dan zal het zijn of de mensheid nooit bestaan heeft, alles zal gestort zijn in de lege ruimte der vergetelheid. Niets draagt dan meer de herinnering in zich aan hetgeen die vreemde wezens, welke eenmaal op de aarde leefden en welke men mensen noemde, volbrachten en leden; de symphonieën van Beethoven, de Bijbel, al het rusteloos zoeken, de som van alle lijden, de schoonste dromen der heiligen, Napoleon, Dante, de wanhoop, de liefde, de opeenvolging der wereldrijken, Christus - dat al was volkomen en volkomen nodeloos en heel deze komedie, welke duizenden jaren duurde en waarbij niemand toeschouwer was, had even goed niet plaats hoeven te hebben. Is dat niet van een huiveringwekkende belachelijkheid? Of om te schreeuwen van angst en den dood in te vluchten?...
Een ogenblik, kort als de duur van een bliksemstraal, staan wij op de aarde, levend, met open ogen, met den wilden storm der wanhoop om onze onmacht in onze harten, gemarteld door alle verlangens en door alle dromen, het onmogelijke willende bereiken en vatten; wij ondervragen het verleden, wij lezen wat de mensen vóór ons hebben gedacht, wij kunnen het niet rijmen, wij ondervragen de aarde, den hemel, de sterren, de afgronden der ruimten en van onze eigen ziel, wij wenen van heimwee bij schoonheid, wij maken grote hartstochtelijke gebaren, en opeens liggen wij doodstil, er is niets meer, niets, niets, niets, zijn onze ogen voor eeuwig gesloten waarmee wij naar de sterren opblikten welke zich ons werkelijk niet herinneren zullen!...
| |
| |
De schoonheid is altijd tragisch, want het is de zang om een gemis.’
Waar zou men, zelfs bij Pascal, een samenvatting van de Klacht van den mens kunnen vinden, zó diep als deze laatste woorden? Hoeveel mensen zijn er en waar zijn ze vandaag, die dat vermogen te voelen?
Aan het begin van deze inleiding heb ik over het Geheim gesproken, omdat dat het eerste is wat aanstonds opvalt, wanneer men dit boek opent, dit zeer eenvoudige en zeer schone verhaal van de omzwerving van een mens, die zoekende is naar God.
Hij weet niets van Hem, hij kent Zijn Aanschijn niet, maar wat hij weet, is dat er Iemand moet bestaan en dat hij, daar hij geen wees kan zijn van het Niet, noodzakelijkerwijs ontvangen en gebaard moet zijn door dien Iemand. Uit zijn tranen en verzuchtingen, uit de kloppingen van zijn hart heeft hij geleerd, dat die Iemand ergens zijn moet, heel veraf of heel dichtbij, en dat hij Hem door goed te zoeken zou moeten vinden. Maar het is onzegbaar moeilijk en smartelijk vanwege de duisternis, de dicht opeengepakte duisternis, op zijn wegen. Duisternis van de dingen, duisternis van de mensen, bekende en onbekende duisternis. Zodra hij den eersten voetstap heeft gezet, zijn alle lampen uitgegaan en het is volstrekt noodzakelijk, verder te lopen, omdat terugkeren al onmogelijk is.
- Toch ben ik ergens geboren, zegt de arme, schreiende zwerver, en ik zou het huis van mijn Vader zo graag terugvinden. Sinds ik mijn vermogen verdaan heb en stervend van honger de varkens hoed, heb ik al zo talloze malen en met zo'n schrikkelijk berouw teruggedacht aan dat tehuis, zo wel-verlicht en wel-verwarmd, waar de armen tot verzadigens toe aten en waar de Meester zelf de tranen der ongelukkigen droogde! Ik weet echter niet meer, waar het staat, dat Huis, dat mijn erfdeel zou moeten zijn, en de Sphinxen, die ik alom ontmoet heb en telkens weer
| |
| |
ondervraagd, drijven den spot met mij alvorens ze mij zullen gaan verslinden.
De een zegt tegen me: ‘Ik ben het geheim van het Leven’; de tweede: ‘Ik ben het geheim van den Dood’; een derde: ‘Ik ben het geheim van uw gedachte’; een vierde tenslotte, die mij het meest verwart: ‘Ik ben het geheim van uw hart!’ En als ik hun raadsel niet oplos, dreigen ze mij te verscheuren. O onvindbare, onzichtbare Vader, heb deernis met mij!
Van zulken aard is - voorzover dat in woorden is uit te drukken - de ontstellende verlatenheid van een zeer bijzonderen mens, aan wien God niet getoond is, maar die walgt van de middelmatigheid, die niets meer verwacht van de philosophen en zelfs niet meer van de kunstenaars, niets dan hoon en ontgoocheling - tot op het wonderlijk moment dat onze Heer Jezus Christus zich eensklaps aan hem zal tonen en hem bevrijden zal van zijn oude hart!
Ik moet het nog eens herhalen: het is beklemmend en prachtig, deze dingen in het Dagboek van Pieter van der Meer te vinden. Ofschoon ikzelf in zijn boek een aanzienlijke rol speel - een rol die de bevoegde kritiek zonder twijfel ál te eervol zal achten - heb ik gemeend, als peter niet te mogen nalaten, zelf dezen zeer bijzonderen schrijver, die thans voor het eerst in het Frans vertaald is, voor te stellen, op gevaar af, hem méé omsingeld te gaan zien door die fameuze samenzwering van het Zwijgen, waarmee men mij sinds dertig jaar tracht te vermoorden en waarvan ik de aanstichters, den één voor den ander na, begraven heb.
3 Maart 1914.
Léon Bloy.
|
|