| |
| |
| |
Alexei Tolstoi
Langs den Lijdensweg
Toen ik het verschrikkelijke en prachtige boek van Alexei Tolstoi ‘Langs den Lijdensweg’ gelezen had, het eerste deel van een nog onvoltooide trilogie over het laatste decennium van Rusland's geschiedenis, van zijn titanische zelf-vernietiging en dat eindigt met de drie Februari-dagen van 1917 ‘toen, als in een droom, de byzantijnsche pijler des Rijks begon te wankelen en instortte, en Rusland zag, dat het naakt, behoeftig en vrij was’, dacht ik aan Holland, ons leventje en onze literatuur.
Ik wil echter reeds dadelijk zeggen dat, hoe ik dezen roman ook bewonder, hoe dit boek mij met zijn koorts-hallucinaties door elkaar geschud, diep ontroerd en beangst heeft, ik groote en ernstige bezwaren heb en het mij niet mogelijk is dit smartelijk tragische boek, dat ons verhaalt van het vergaan van een wereld, met volle geestdrift te aanvaarden.
Deze roman van Alexei Tolstoi, 'n neef van den beroemden schrijver Leo Tolstoi, beweegt zich aan de pool van wildste verwarring en alle onevenwichtigheden, tot den waanzin toe, dáár waar de menschen zich wentelen in de poelen van den God-verloochenenden geest, waar alles wan- | |
| |
kelt, waar geen doelbewust streven meer is, geen klare krachtige wil; waar allen rondtollen in den chaos als dronkenen van zinnelijkheid en redelooze sensaties, of als bezetenen, als echte demonen elkander vernietigend in den geest of in het lichaam. Want er is niets meer, geen norm, geen houvast, geen droom, geen zonde, geen ideaal. De menschheid aan haar instincten overgelaten. En bewaarheid zien wij wat Nietzsche ergens in ‘Also sprach Zarathustra’ schreef: ‘Wehe wenn ihr Schlamm gar noch Geist hat!’ Alleen de schemer van het geluk, de liefde van een jonge vrouw en een man, Dasja en Iwan, die in die liefde kracht zoeken en vinden, straalt even een o zoo zwakken glans van hoop boven dezen jammer-nacht van bloed en zonde, van modder en waanzin. En het is niets dan een brooze verwachting, want louter-menschelijk. En dit flakkerlichtje van reinheid, dit idealistisch vonkje in twee menschen-harten, dat aan zich zelf overgelaten, zonder de beschermende handen van God, eenmaal moèt uitwapperen of zichzelf verbranden, - die vage droom is het eenige wat tegenover dien waanzin der zelf-vernietiging als houvast gesteld wordt door den schrijver.
Met de magistrale macht van een groot kunstenaar zet Alexei Tolstoi dien koortsdroom van het einde eener wereld in onze verbijsterde verbeelding. Hij sleurt ons mee door alle milieus, de stinkendste zielen worden opengereten; de hoofdstukken, en er zijn er drie-en-veertig, zijn allemaal schokkend-smartelijke visioenen op de menschen, op hun hartstochten, op
| |
| |
hun begeerten, op de snelle vergiftiging der geesten, op den ondergang, op den oorlog en de revolutie. Als in een hallucinatie zie je alles gebeuren; het heeft de spookachtige onwerkelijkheid van de meest intense, volste realiteit. Het is een wereld van verdoemden, van wezens, eenmaal menschen, die, door God verlaten, zich nu zelf in zinneloos genot en immer nieuwe genietigen uitdenkend verlagen en elkander vernietigen gaan.
Mijn groote en besliste bezwaar tegen dit boek, dat, naar uit 't bovenstaande blijkt, geen lectuur kan zijn voor kostschooljuffertjes en gymnasiasten, die trouwens over 't algemeen ook wel meer belangstelling zullen hebben voor sport en bioscoop! - is, dat het geschreven is buiten God. Ik weet hier wel den grooten storm van het ontzaglijke leven. En het is niet gering dit ons op zóó machtige wijze te doen voelen, dat we als blind en verdoofd van ontroering worden. Maar het is ons niet meer genoeg. Het verzadigt ons niet. Wij willen méér dan de grootsche bloedende aarde alléén. Wij willen eerst God, en van Hem uit zien wij het leven en de menschheid en trachten hen te beelden in ons werk, met brandend in onze harten Jezus' woorden: Misereor super turbam.
Wij stellen ons niet meer tevreden met een boek hoe menschelijk ontroerend het ook zijn moge, en hoe prachtig ook als handwerk, - waarin wij niet immer de geheimvolle Tegenwoordigheid vinden. Want wij weten.
De opvatting van het leven, als zou dit blind
| |
| |
bestierd worden door het noodlot, hetzij dit gelegen is in den aanleg der menschen als een dwingende noodwendigheid, hetzij het van buitenaf hen voortstuwt naar het redeloos onbekende, is door en door heidensch en dus ònwaar; en deze tragiek van toevallige of zoo men wil gedetermineerde katastrofen kan den Katholiek nooit voldoen. Hij is niet ongevoelig voor den toover van den schijn en ontroerd ziet hij de figuren zich bewegen in den gloedenden schemer der schoonheid. Maar hij verlangt méér. Hij wil niet alleen aangedaan worden door de deerniswekkende of trotsche menschelijkheid der personen, hij verlangt achter deze en achter het gebeuren, de onzienlijke maar almachtige aanwezigheid van God te voelen, zonder wiens wil of toelating niets geschiedt, - mèt Zijn oneindige liefde en Zijn oneindige, erbarmende rechtvaardigheid.
Alleen de waarachtige Katholieke kunstenaar kan dus naar waarheid de tragiek van het leven duiden en doen voelen. Want hij wéét. Hij weet, dat niet de duistere blinde macht van een noodlot den mensch stuwt naar de rampen, maar dat de ziel zelf, door vrije wils-daad zich verwijderend van God, die rampen ontketent, en dat zij zich aldus voortbeweegt naar den afgrond. De Katholieke kunstenaar begrijpt de woorden en de daden der menschen als de resultaten en de uitingen van hun gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid aan Zijn geboden en Zijn roepstem, - als de resultaten van hun sterk geloof, òf van hun verwaten ongeloof, dat ziel noch eeuwig leven noch voorzienigheid erkent en waardoor die jammerlijke wezens,
| |
| |
wetens en willens rondjagend in het nimmer te verzadigen egoïsme van begeerte en hartstocht, tot demonen worden.
Elke schok tusschen de menschen, elke ramp, elke wereld-tragedie komt in diepsten grond voort uit het niet-indachtig zijn aan, uit de verloochening van de bestemming van den mensch, welke toch zoo duidelijk en zoo helder-eenvoudig in den Katechismus omschreven wordt: ‘De mensch is geschapen om God te dienen op aarde en Hem eeuwig te aanschouwen in den hemel’.
Want wat gebeurt er, wanneer de mensch wiens verstand verduisterd, wiens wil verzwakt, en in wien de kwade begeerlijkheid opgewekt is door de erfzonde, niet meer gelooft?
Dan zijn voor hem de grenzen weggevallen. Goed noch kwaad erkent hij meer. ‘God bestaat niet. Dus is alles geoorloofd’. - Hij duldt geen beperking van zijn lusten. Hij vertrapt de zwakken, hij vecht met de sterken, die hem in den weg staan. Alles maakt hij dienstbaar om zijn zucht naar genieten te bevredigen. Geest en heiligheid, de edele hooge gevoelens van liefde, zuiverheid, offering zijn bespottelijke waanbeelden, schimmige herinneringen uit het verloren verleden. In een duizel van nooit te verzadigen hoogmoed zoekt hij macht. Hij bedrijft moord, gierigheid, luxuur, nijd, alsof het luttel spel ware. Duizendmaal schrikwekkender is hij dan een dier, want hij draagt een onsterfelijke ziel in zich.
En als nu dergelijke wezens, geladen met hartstochten en laagste begeerten, tegen elkaar botsen,
| |
| |
wat kan er anders ontstaan dan de gruwbare tragedie?
En deze is, in een omvang zooals nooit nog beleefd is in de wereldgeschiedenis en waarvan we ons geen voorstelling maken kunnen, geschied in Rusland; nòg speelt ze zich af met schrikbarende verheffingen en almaar teisterend die willooze wezens, die saamgeperst spartelen van pijn in den greep van een paar duivels.
Dáárvan, hoe een wereldrijk ineenstortte omdat er geen menschen meer waren met sterken, doelbewusten wil, verhaalt nu op machtige wijze in zijn boek Alexei Tolstoi, doch zonder het wetend inzicht, zonder de biddende zekerheid en de schouwing van het licht, - de geestelijke wereld altesaam, van waaruit de Katholieke kunstenaar zijn werk moet scheppen in klaren en krachtigen eenvoud.
* * *
Wij in Holland hebben zulke dingen niet meegemaakt. Ook de oorlog heeft ons niet beroerd. Wij hurken rustigjes rond een verre, diep-afgelegen kleine kreek van den oceaan van het wereldgebeuren. 'n Enkel zwak rimpeltje, veel, véél later, zien wij wel eens huiveren over ons binnen-vijvertje. Wij houden ook niet van al dat groote rumoer. De wereld brandt, woelt, vecht, gilt, snikt, bidt, vloekt. Wij kijken van achter de horretjes en door de spionnetjes en schudden onze verstandige burger-hoofden over zooveel dwaasheid. De wereld rijt uiteen, zij
| |
| |
schokt op haar fondamenten. Er gaat ik weet niet wat gebeuren. Als wij er maar buiten kunnen blijven en onze zaakjes doen, en goedig braaf ons sukkelgangetje gaan ‘de utero ad tumulum’. Alles klein, klein-rustig en kleintjes-tevreden. Wat groot en diep is, dat is maar aanstellerij en kouwe drukte. Wij zijn verstandig en nuchter en wij beoordeelen en veroordeelen de wilde wereld daarbuiten, die in barensweeën ligt te krampen en te gillen om de geboorte van een nieuwen tijd.
En zoo burgerlijk klein in tevreden bekrompenheid zit het grootste gedeelte van ons volk te dommelen. Een ander klein deel doet mee aan kunst- en literatuur-snobisme of leest de dufste, armzaligste literatuur, die ooit ergens lezers werd voorgezet. Holland heeft niet geleden, heeft niet gebloed; het heeft de angsten en de sterke vervoeringen niet gekend der andere landen. En dat schuwe stille in-'n-hoekje-kruipen om geen klappen te krijgen, och dat proeft ge in onze letterkunde. Die is klein-burgerlijk, provinciaal-duf, zonder eenige allure, - op een paar uitzonderingen na: Henriëtte Roland Holst, Querido en enkele anderen.
Maar Goddank, er treden nieuwe menschen aan, méér dan ge vermoeden zoudt, wier hart en geest bewogen zijn geworden door het groote; die begrijpen en voelen met heel hun wezen, dat er iets gebeurt, en dat gebeuren meeleven, met felle oogen en brandend hart.
Want zij weten, dat zij, hoewel zij niet aan den lijve doorschokt zijn van de rampen der laatste
| |
| |
jaren, niet mee hebben geworsteld en geleden, - nu vechten kunnen met heel hun rijke, jonge, sterke wezen voor iets groots, iets dat méér is en gróóter dan al het aardsch gebeuren: voor God en zijn Kerk.
En dat gaan zij doen op machtige wijze, groot en diep voelend, niet klein-zielig en armelijkvoorzichtig, maar met eenvoudige stelligheid, met trillenden geest en vol van heel het menschenleven, dat zij garen in hun hart. Want zij ontdekken weer met versche oogen het oud-gewone van alle heerlijkheden, en aanschouwen het met nieuwe verwondering. Zij zullen gaan tot het eenvoudige en het simpelste, tot het hoogste en dat wat in de diepste diepten verborgen ligt. Groot-voelend en met het stille gebed in het hart, dat door God murw geperst is in zijn hand, treden zij aan om te dienen en deel te hebben aan het allergrootste leven der Kerk.
En dit is realiteit, naast het schijnbeeld van de ineenstorting van een wereldrijk.
En die realiteit is het onderwerp onzer nieuwe kunst en literatuur.
Wij menschen zijn niet ‘electronen van den atoom menschheid’, zooals ik onlangs las. Wij zijn vrijgekochten door de roode munten van Jezus' bloed. Wij hebben een onsterfelijke ziel, die nù reeds het geluk van God op zekere wonderbare oogenblikken kan benaderen.
En de kunstenaar en de dichter spreekt dat nimmer-en-door-niets als God alleen te stillen heimwee uit in zijn werk. En die nostalgie, dat heel de schepping vervullend verlangen, zij vinden
| |
| |
het overal. De kosmos zucht op onuitsprekelijke wijze naar God, van het geringste tot het hoogste: met het vallen van den avond, met het stille daglicht in een kamer, met een veldbloem, met het fluiten van een trein, die over een brug davert, met menschen-oogen, met 't schreien van een meisje, met de gillende menigten, die moorden gaan en om brood roepen, met het staag gebed van kloosterlingen. En dat alles moeten wij zien, en nog véél meer, met de groote verbazing om al die wonderen. De liefde-gedachte aan God moet altijd aanwezig zijn in onzen geest. En dan zal, zoo wij werkelijk kunstenaar en dichter zijn, het werk, dat wij maken, groot zijn en geweldig en intens en eenvoudig en alles-omvattend. Dan doet het er niet toe of ge een binnenplaatsje in een groote stad beschrijft, een lied zingt op uw liefste, of het krampend vergaan van een wereld-deel verhaalt. God's tegenwoordigheid maakt alles ontzaglijk, en elk ding, elk gebeuren is u een springplank naar Zijn grootheid en Zijn oneindigheid.
En daarom zal de Katholieke kunst, die komende is, grooter en dieper en machtiger en vollediger zijn dan alle schoone verbeeldingen uit 't verleden en het heden.
Om deze kunstwerken te scheppen moeten wij het Katholicisme beleven in gansch zijn omvang, zuiver van hart, zonder ons-zelven te zoeken, in nederigen eenvoud en volste spanning van rede en gevoel, en moeten wij de werkelijkheid van het leven zien en in ons garen, van God uit. Dan zal ons werk waarachtig groot zijn, grooter
| |
| |
en dieper dan alle schijn-grootheid. En dit zullen de jongere Hollandsche Katholieke schrijvers, bewust geworden van wat het Katholicisme is - dit aller-grootste wereldgebeuren, - bereiken en vastleggen in scheppingen, wanneer zij den machtigen stroom van Gods leven maar willig door hun wezen laten varen.
Naast het leven der Kerk, waaruit de Katholieke kunstenaar vanzelf zijn inspiratie put om alles te doorleven en te doorvoelen, zoowel het heilige als het demonische, zijn de katastrofen rond ons slechts verloren accidentjes. Maar dan moet hij ook het Katholicisme kennen als de ontzaglijkheid van de schepping en groot zien met verbaasde oogen en diep voelen en met zijn wereld-jonge denken de afgronden peilen tot op den bodem naar beneden en naar omhoog.
Zóó alleen kan eenmaal ook de literatuur van Holland, dat geen deel had noch heeft aan het aardsche gebeuren, meetellen in de groote letterkunde en misschien zelfs leiding geven aan de menschheid, die haar smartelijken tragischen tocht over bergen en door dalen voortzet, door de eeuwen heen op zoek naar het verloren Paradijs.
|
|