| |
| |
| |
Literatuur en leven
I
Daar ik wil trachten te zeggen, hoe de tijd nadert, dat een groote nieuwheid van Katholieke kunst komende is, zooals er misschien nooit nog geweest is; - ik bedoel iets als den geest en den inhoud van Ruysbroeck en Hadewych, geklonken binnen de modernste strakheid van zuivereenvoudige en vergeestelijkte vormen, een kunst dus en een literatuur uit de felste, en volste en innigste rust van het gebed geboren, - heb ik als inleiding tot deze poging, uit een wonderschoon Fransch boekske, onlangs verschenen doch dat niet in den handel is en waar met kalme zuivere klaarheid van rede en liefde, volgens de leeringen van het Evangelie, den heiligen Thomas, den heiligen Vader Benedictus en andere gebenedijden, door een ongenoemde gesproken wordt over het gebed ‘dat, gericht naar de schouwing van en de eeniging met God, zich voltrekt in het geheim van het hart’, - deze twee korte hoofdstukken vertaald:
‘Om haar eind-doel te bereiken moet de ziel handelen, hetzij zij zelve haar eigen werkzaamheid, geholpen door de genade, bezigt, hetzij God zich voorbehoudt haar te bewegen, ze stellend in dien toestand, welken men passief noemt, omdat
| |
| |
de werkzaamheid der ziel, hoewel deze dan boven zichzelve geheven wordt, in dien staat verhuld wordt door haar algeheele afhankelijkheid ten opzichte van de goddelijke werking en door de opheffing van haar menschelijke wijze van handelen. Zoolang God ons niet binnenleidt in zijn rust, moeten wijzelf beschikken over al onze vermogens, tot eigen heiliging en tot die onzer naasten.-
- “O Liefde God, roept Sint Gertrudis uit; alwie moedig is en vaardig in de daad van uwe min, die zal in waarheid ten allen tijde staan voor uw koninklijk gelaat”.
Wij moeten dus gansch de kracht van onzen geest zoowel als die van onzen wil inspannen met volle toewijding, om God te kennen en hem lief te hebben, hem te doen kennen en beminnen.
Doch de rede zelve kan haar hoogste mogelijkheden slechts ontwikkelen zoo zij beschermd en gesterkt wordt door den vrede, welken het gebed geeft. Hoe meer een ziel God nadert door de liefde, des te eenvoudiger wordt de blik van den geest en klaarder het geestelijk gezicht.
“Niemand, zegt Tauler, begrijpt beter de ware onderscheiding, dan zij die binnengegaan zijn in de eenheid”; - maar in de eenheid gaat men slechts binnen door de Liefde.’
Bovendien bestaat er een zeer bijzondere betrekking tusschen het intellectueele leven en het gebedsleven, en wel in dezen zin, dat het gebed (‘oraison’), van de ziel verlangt de sfeer der voelbare beelden te verlaten om te gaan tot het zuiver geestelijke, en nog verder, en dat,
| |
| |
wederkeering, de werking van de rede zooveel volmaakter is naarmate zij meer bevrijd is van die voelbare beelden.
Alleen het gebedsleven kan ons ook geven den samengang van volstrekte trouw aan de waarheid, zonder mindering en zonder zwichten, met een groote liefde jegens den naaste, en bijzonderlijk 'n groote intellectueele charitas. Tenslotte stelt dat gebedsleven alleen in staat, doordat het op bovennatuurlijke wijze onze vermogens van verlangen zuivert en richt, de waarheid te doen overgaan in de practijk.
Het gebed, bovenal bij de intellectueelen, kan slechts zijn volkomen rechtgeaardheid hebben en ontkomen aan de gevaren, die het bedreigen, zoo het gesteund en gevoed wordt door de theologie.
In het bijzonder streeft de kennis van de heilige Leer reeds uit zichzelf er naar om den geestelijken weg zekerder en korter te maken. Zij bespaart 'n menigte dwalingen, begoochelingen en nuttelooze omwegen. Ten opzichte van 't louterend leven bezit het gebed een ascetische kracht om de ziel los te maken, te ontdoen van de laagheden en de kleingeestigheden van de eigen-liefde. Ten opzichte van 't verlichtende leven, heeft het de zuiverende kracht om den blik eenvoudig te maken en dien af te wenden van het menschelijk-ik naar God alleen. Tenslotte en bovenal ten opzichte van het vereenigend leven, vestigt het de ziel in het Geloof en in de goddelijke waarheid, een wezenlijk vereischte gesteldheid voor het leven van eeniging.
| |
| |
Ongetwijfeld overtreft de liefde alles, het is beter hier beneden God lief te hebben dan hem te kennen. God schept er behagen in de meest onwetenden te heffen tot de verhevenste schouwing, en de wetenschap is wegens onze verdorvenheid en onze ijdelheid vaak een hinderpaal voor de wijsheid van den Heiligen Geest. Het zou echter onvoorzichtig en vermetel zijn van een onverplichte en onverdiende invloeiing het heldere inzicht in de leer te verwachten dat wij bij machte zijn te verkrijgen door eigen studie, - terwijl wij niet mogen vergeten, dat de atmosfeer van de moderne wereld, die intellectueel bedorven is, een sterkend toevlucht-zoeken bij de theologische wetenschap zeer noodzakelijk maakt; en dan is het ook nog zeker dat de normale weg voor hen, die de genade bezitten die twee levens tegelijk te leiden, hierin bestaat om het leven van het Intellect te vereenigen met dat van de Liefde, en het eene te steunen met het andere, onder voorwaarde echter, dat zij wel weten, dat het leven van de Liefde oneindig meer waard is dat dat van het Intellect, en dat zij altoos bereid blijven alles te laten voor de goddelijke Liefde.-
Het is volstrekt noodzakelijk om den geest van terugkeer tot zichzelf, den reflex-blik naar binnen te vermijden als een zeer verderfelijke verkeerdheid. Het is een kwaad, dat bijzonder veelvuldig voorkomt bij de modernen, die een aangeboren lust hebben in analyseeren en psychologische merkwaardigheden. Zoo wij ons eigen-ik beschouwen in plaats van God; indien wij ons hart afsluiten om onze zielstoestanden
| |
| |
te onderzoeken en te ontleden en voorzichtig onze kleine vorderingen wegen; zoo wij het gebed verlaten om te weten of ons gebed goed is ‘en onze rust-gesteldheid om te zien of deze wel zeer rustig is’ (S. Franciscus van Sales, Traité de l'Amour de Dieu, VI. 10) en wel heelemaal in overeenstemming met de beschrijvingen van de auteurs, - dan verliezen wij totaal de vrucht van ons geestelijk leven; dan komen wij in de onrust in plaats van binnen te gaan in den vrede, en wij staan bloot aan tallooze misleidende begoochelingen. Wij moeten zeer zeker onszelf onderzoeken, maar dan onder Gods blik en om voor Hem onze fouten te beweenen, niet om ons het behagen en de ijdele zekerheid te geven al de maten van ons weten te bezitten en onze volmaaktheid op te bouwen door onszelve. Hier past het woord: degene, die zijn ziel zal verliezen, diegene, die haar geheel en al overgeeft aan God, - zal haar redden. Wat ons gevraagd wordt, is, zooals de heilige Catharina van Siena leerde: mannelijk te handelen, onszelve te haten, en God te verlangen zonder mate’.
* * *
Als wij ons nu wenden van deze stille lichtende hoogten af, waar wij steeds weerkeeren moeten, want de Katholieke kunstenaar hoort thuis bij God, - naar den modernen artiest en dichter, dan staan wij opeens in de wildste verwarring en in alle onevenwichtigheden. Aan de eene pool van die donkere wereld vinden wij den kunstenaar met
| |
| |
zijn troebele gulzige aardsche ziel, met zijn wankele onzekerheid en zijn dionysische dronkenschap van rede-looze sensaties. Aan de andere pool beweegt hij zich in den hoogmoed van een verstandelijk-uitgedachte en saamgestelde anarchie, in een ijs-kille verstandelijkheid, een verstarde houding van uiterst cerebralisme. En van die eene tot de andere pool doolt als een voortgejaagde, als een jammerlijk verlorene, die zich toch telkens en telkens, zelfs in het diepste van haar engelenval, iets meent te herinneren van het licht der ongeschapen Schoonheid, - de moderne kunst.
Nóch dat excessief gevoel, waarin alles dooreenwoedt in machtigen chaos; nóch dat felle intellectualisme, dat liefdeloos het volle leven beknelt en verkleint in angstwekkend-kille systemen, kan ons tot lichtend voorbeeld zijn en ons met volle geestdrift vervullen.
‘Ben je het eens met het moderne leven?’ vroeg mij kortgeleden een vriend, die mij hield voor een bewonderaar van al het moderne, omdat ik geen gelegenheid voorbij laat gaan de nieuwe kunst-uitingen en de moderne waarden in de literatuur en de schilderkunst met de noodige stelligheid te verdedigen.
Ik antwoordde dadelijk, als met 'n reflexbeweging op iets weerzinwekkends: ‘Neen’. Want voor mij en velen is het moderne leven een afschuwelijke verzinken in en een doodgedrukt worden onder de materie.
Wat ons echter wèl passioneert in dezen tijd en waarom wij van dit oogenblik der menschelijke
| |
| |
historie hartstochtelijk veel houden, is de tragische worsteling uit dien vernietigenden druk der materie omhoog naar den geest, naar de vrijheid en de groote liefde in God. De schoonheid van dezen leelijken tijd is het vechten, is de strijd om het nieuwe herstel.
Wij willen met al de macht, die in ons gloeit, het leven zuiveren, het weer ordenen volgens het Christendom, het pure Katholicisme, zooals dat voortleeft onbesmet en gehoed door den heiligen Geest, in de Kerk.
En daaraan kunnen en moeten de letterkundigen meewerken. Wij willen dien strijd, dien verwoeden geestelijken kamp, die bevrijding, uitgebeeld in het verhaal eener ziel of tusschen menschen onderling, terugvinden in onze boeken.
Daardoor krijgt de literatuur weer haar waarde in het leven. Het gaat op het oogenblik niet zoozeer om zuivere vormen als wel om inhoud; we moeten menschen hebben, die iets te zeggen hebben. Het gaat nu niet om literatuur maar om het leven zelf. Het leven moet gered worden uit den erbarmelijken chaos, waarin het uiteengeslagen ligt. Het moet weer gesteld worden in de richting der eeuwigheid, met alle dingen op hun plaats, als middelen voor één doel, het éénige: het heil der zielen.
En er is haast bij. Het gevaar groeit. De zielen moeten wakker gerukt. Ook de letterkundigen moeten de noodklokken luien. Het is geen tijd nu om zich te verpoozen en te vermeien in liefelijke Arcadische verhalen en droomerijen. Het leven is uiteengereten. Meer dan ooit wordt
| |
| |
er geleden in dezen getourmenteerden tijd, want er wordt geleden met pijnlijk felle bewustheid. Men worstelt om de verzoening van het beperkte en het oneindige. En hoevelen willen de waarheid niet erkennen, die als een doorzichtig kristallen gewelf over de wereld koepelt?
Nu wil ik volstrekt niet zeggen, dat schrijvers en dichters een soort propagandisten moeten worden, en de schoonheid aan hun laars lappen. Hun werk moet dienen: God en de menschheid dienen. En hoe intenser zij dit zullen doen, des te schooner zal hun werk zijn en des te dieper inwerken op de zielen.
Ik bedoel evenmin, dat zij economische, sociologische, politieke, wijsgeerige, of theologische verhandelingen moeten schrijven. Tasten moeten zij met sterke verbeelding in het volle leven. Helden en heiligen, menschen moeten zij ten voeten uit voor ons zetten, menschen, die vechten met zichzelf, menschen, die bloeden van liefde, menschen, die zoeken, die gevonden hebben en overvol zijn; zij moeten ons doen gaan door de afgronden en over de toppen. Menschen uit de barre werkelijkheid, figuren uit legenden, maar immer groot en levend, en die opeens een breede beteekenis krijgen. We verlangen diepte en grootheid. Geen vervelenden ernst. Maar machtig schalmeien, of het bittere kreunen. Geen poppetjes, geen liefelijke schilderachtigheid. Geen literatuur. Maar leven, het groote, sterke, raadselachtige leven, dat als een liefde-uitstorting is van God, en door ons smadelijk bezoedeld en aan flarden gescheurd is uit redelooze verwatenheid.
| |
| |
We hebben weer te trachten de eenheid te herstellen. Niet de eenheid zooals die was twintig eeuwen, of tien, of vijf eeuwen geleden. Maar de eenheid, die het leven van nu met zijn chaotische verscheidenheid en wilde tegenstrijdigheden, met zijn razend innerlijk conflict, ordent in de edele liefde-hierarchie van Christus' Kerk. De machten en de menschen, die daaraan meewerken bewust en onbewust en die talrijker zijn dan men vermoeden zou, moet de dichter opspeuren, kennen, wil hij de volledige werklijkheid vorm geven in zijn verbeelding, eenvoudig of in pracht, speelsch of met tragischen ernst. Want er is ondanks het negatieve, dat den tijdgeest uitmaakt van het moderne leven, nog een massa positief-deugdelijks en geweldig-schoons. Doch dit leeft meerendeels in het verborgene. Het maakt geen gerucht, het is niet zichtbaar. En daarom moeilijk te vinden. Voor den kortzichtigen mensch der materie bestaat het zelfs niet.
De jongeren echter hebben het ontdekt. Want zij hunkeren naar den geest, naar het groote, alomvattende. En die nieuwe vonk, - nieuw, want in de laatste eeuw was het geestelijk vuur bedolven onder de stof en waren immers de hemellichten gedoofd, al bleef de Kerk natuurlijk als een strakke vlam branden van uit de goddelijke wereld, maar men zag haar niet, men wilde haar niet meer zien; - de nieuwe vonk gloeit dof of helder in het werk van vele jongeren, ook van sommige niet-Katholieke. Het is nog lang geen laaiende dag. Het blijft nog tasten en stamelen meestentijds. Maar het is echt en overtuigd. Zij hebben, -
| |
| |
het is zelfs overbodig dit te zeggen - het schoone, rijke evenwicht, de zuivere spanning van de harmonie nog lang niet gevonden. Het lijkt mij dan ook dwaasheid en een teeken van gebrek aan inzicht en begrijpen van onzen tijd, om bij bespreking van het werk der jongeren klakkeloos te komen aandragen met de oude meesterwerken en de gestalten te stellen van Homerus, Aeschylus, Dante, Shakespeare, als vogelverschrikkers te midden van de akkerlanden onzer nieuwste literatuur! Degenen, die dat doen, zijn dan ook meestal zelf geen produceerende schrijvers, maar behooren tot een soort geleerden en schoolmeesters, die van kunst en literatuur geen begrip hebben en alleen maar zoo'n beetje allemans-geleerdheid in hun hoofd hebben vergaard over literatuur-geschiedenis. Ik maak me sterk, dat deze heeren, wier maatschappelijk nut zeer problematisch is, de groote dichters met wier namen zij zwaaien als baanwachters met rooie vlaggen, bij hun eerste optreden ook voor kwajongens en aanstellers en nieuwigheden fokkende wijsneuzen zouden uitgemaakt hebben.
Het is de eeuwig-zelfde geschiedenis. Wat is er vroeger niet gespot met Van Gogh's schilderijen, met Cézanne, zelfs met de Marissen! Nu durft vrijwel niemand hun werk niet mooi vinden. Het wordt nu algemeen bewonderd en vereerd en voor hooge prijzen versjacherd. En de jongeren ondergaan hetzelfde lot. Het lieveleventje begint telkens opnieuw. Wat hebben de Nieuwe-gidsers niet moeten hooren! En nu dertig, veertig jaar later zijn ze in de mode, - reeds in de mode geweest, en het allerjongste geslacht verneemt nu dezelfde
| |
| |
hoon en dezelfde terechtwijzende gemeenplaatsen aan zijn adres.
Het beste wat de jongeren doen kunnen, is zich niet storen aan het geschoolmeester, en rustig doorwerken met steeds sterkere innerlijke overtuiging, zich zuiveren, zich ontdoen van grilligheden, zich verdiepen, niet het uiterlijk moderne verwarren met het innerlijk moderne, maar zich veralgemeenen tot het breed en innig menschelijke en zoo mogelijk stijgen tot de goddelijke regionen.
* * *
Ik sprak in het voorafgaande ter loops van den tijdgeest.
Deze is eigenlijk sedert de laatste eeuwen langzaam systematisch ontkerstend en anti-Christelijk geworden. Te verwonderen valt het dus niet, - al schreeuwen de in de absolute evolutie geloovenden, de bij den vooruitgang zwerenden, moord en brand! - dat het leven als vanzelf wegzinkt in een heidensch barbarendom, erger dan het vóór-christelijke, dat toch een soort natuurlijke staat was, terwijl het onze een gevolg van beslisten, stelselmatigen achteruitgang, een inzinking en ontaarding is.
En nu wil het nieuwe geslacht, dat de oorlogsellende doorleefd en die rampzaligheden gepeild heeft tot op den diepsten grond, het leven opbouwen op nieuwe gedachten, op den geest van liefde. Zij hebben geconstateerd met grenzeloozen afschuw, dat de moderne beschaving een vergaan cadaver was, een rottend ding zonder ziel, een
| |
| |
dood mechanisme. De meesten kenden het Christendom niet meer, het zuivere, machtige Christendom, dat door de Kerk onverwoestbaar-echt bewaard was, maar door de menschen, de laffen en de lauwen, de hypocrieten en de hebzuchtigen verbasterd en tot een middel verlaagd was om zoo makkelijk mogelijk door het leven te sloffen of tot macht te geraken. Is het wonder, dat vele jongeren wier hart in deernis openbrak en in wijde liefde de menschen als broeders ontvangen wilde, nu zij de levenwekkende woorden van de Kerk niet meer kenden en meenden, in hun onwetendheid, dat het Katholicisme ook behoorde tot de oude wereld in verval, in een wilde tuimeling bevangen werden en langs alle doolwegen den nieuwen geest trachten te vinden en te uiten?
De jonge Vlaming Brunclair schreef in 1919 het volgende:
Kerstmis
Op alle blikken hangt een weerschijn van de mariamantel
In sterrenspansels weids staat het wonder geschreven
't Woord werd vlees, geboorte van het kruistochtkind
naar 't schandhout, 't gezwets der soldateska, de speerstoot, alles is volbracht
Gelijk de heiland kondigde, niet bij de prediking
| |
| |
Magdalena haar boetgetij is ingegaan
maar simpel in het schamele zijn
zo zal de kring onzer liefde, rein als lichthalo rond de maan
aureool om de slapen godverkoren
bestemd tot vlijmpijn van barse doornen
zich grenzeloos uit de kern van ons wezen verwijden
in alle ruimten, in alle tijden
In 1920 begint zijn stem over te slaan en in 1922 stoot hij het kranke geroep uit, dat ik vind in de bloemlezing Het Jonge Vlaanderen, samengesteld door Grauls en dat getiteld is: Bij de meissies.
Die jonge dichter, welke talent heeft, - het blijkt duidelijk uit hetgeen ik aangehaald heb, is de kluts kwijt. Hij heeft geen houvast, verliest zijn oorspronkelijkheid, want zijn laatste gedicht is niets als nabootsing van wat jonge Franschen reeds vóór den oorlog deden, en den besten en meest begaafden onder hen; slechts een grillige oefening is geweest, een soepel-maken van taal en rhythme.
| |
| |
| |
II
Het belangrijke feit van nu is, dat de jonge schrijvers en dichters, als ook de andere kunstenaars weer begrepen hebben, dat literatuur en kunst het leven moeten dienen, niet er buiten of er boven staan, maar in de werkelijkheid wortelen, in de menschelijke en goddelijke realiteit.
Ook vele niet-Katholieken begrijpen dat, al kennen zij natuurlijk niet de werkelijkheid in haar volledigheid. Zij zoeken de bittere tegenstrijdigheden van het heden, de mysteries en de raadselen van het leven op te lossen in een schoonen aardschen toekomstdroom. Zij willen ook de synthese, zij willen ook dienen, en krampen zich vast, zij de besten onder die vage droomers, die niet rijmen kunnen hun honger naar rechtvaardigheid en geluk voor alle menschen met het wanhopig lijden en de misdaden, hun dorst naar het oneindige met de bittere beperktheid van het stoffelijk menschzijn, - aan idealen zonder ondergrond. Zij stellen het communisme als het nieuwe evangelie. En in vervoering begroeten zij Rusland, waar voor hun verblinde verbeelding de eerste bouwsels, in bloed en tranen, van het toekomstig, maar eeuwig wijkend, aardsch paradijs, in scheppende verbetenheid neergezet zouden worden.
In de bloemlezing ‘Het Jonge Vlaanderen’ vinden wij een hymne op Rusland, met den klank en den breeden, hoogen zwaai, met de visie van Walt Whitman. Het is een gedicht van
| |
| |
Frank van den Wijngaert. Zoo heft het aan:
‘Land van den Wolga: vader-stroom!
‘Land van de Oeral en de Kaukasus: schelders van waerelddelen!
Land in het Noorden door Poolzeeën besprongen
in het Zuiden verwend door lauwe golven!’..
‘Het grijze Europa echter zal verslagen liggen door
Uw heerlikheid: “verloren zoon” Rusland!
een ontzaggelik “Mea Culpa” zal de gemoederen
beroeren van Noordkaap tot Gibraltar, van
Gibraltar tot de zee van Marmora!
En daar waar eens de nederige moejik de waereld
vruchtbaar miek door zijn hartebloed,
de Aarde opzweepte door de heilige meststof:
de hemel rein wies door hete foltering: zijn ziel,
daar zal een oude, gebroken Vrouwe het uit-
snikken als een héél klein kind, dat de weg in
het woud verloren had en aan de reus-uit-het-
sprookje de reddende broodkruimels dankt!’
Met dergelijk werk zijn we wel een heel eind weg van het misselijk-ijdel gepruts der dilettantische dichtertjes en rijmelaars, die zichzelf bekijken als een Narcissus en nooit uitgepraat raken over de fijne, delicate gevoelens, die onbestemd en van zoo ragge teederheid in hun edele ziel openbloeien en vergaan.
Maar omdat de idee van waaruit zulk een visie als het boven-geciteerd gedicht verwoordt, ontstaan is, valsch is en de werkelijkheid niet omvat noch inhoudt, verwerpen wij het, ondanks de
| |
| |
macht en de stelligheid, waarmee de geestdriftige dichter, die nu in plaats van zichzelf de menschheid verafgoodt, zich uitspreekt.
De jongere Katholieke schrijvers tasten naar anders, naar veel meer. Zij weten de realiteit, zij kennen de gronden en het hoogste ideaal. Zij willen weer de waarachtige synthese van het Katholicisme uitspreken in hun verzen en hun kunst.
Zij willen weer prediken, leiders zijn en wekkers.
Zij willen het onverbreeklijk verband weer stellen tusschen de zielen, de werklijkheid en God.
Sterker dan ooit moeten zij trachten zich te ontdoen van makkelijke lyriek. Strenge beheersching van het gevoel. Een stoomketel van hoeveel atmosfeeren druk! Maathoudendheid. Zelfbedwang. Hun geest scholen in de grootsche kerkleer. Dat de machtige dogma's vleesch en bloed worden van hun denken en willen. En dan prediken, zingend prediken, of verhalen met groote stem, die iedereen begrijpt, van het gansche leven, dat bewust èn onbewust naar de verzoening en de verlossing jaagt in God.
Het geloof moet doorleefd, doordacht worden, met de rede en met het gevoel, met het hart èn den geest. Immer in liefde, in stage tegenwoordigheid van God. Met een fondament van sterke rust. Geen persoonlijke gevoels-devotie zonder de grondvesten van het strenge weten. Als dit er is, laat dan de geest als een arend van liefde maar opvliegen en de goddelijke dingen rooven, en ze ons brengen als kostelijke buit.
| |
| |
Meer dan ooit moet de Katholieke kunstenaar dit al doorleven. Want dàn eerst kan hij dienend scheppen en zal hij het leven beelden in zijn uitersten, naar de wezenlijke waarachtige werkelijkheid. Alles kan hij dan beschrijven; hij ziet het in z'n ware gedaante: de orde uiteengescheurd door de zonde, door den hoogmoed en de hartstochten. Hij bouwt den chaos samen, omdat hij het einddoel weet. Hij kent de drift der zoekenden en der wanhopig teloor-geloopenen, hij kent de barstens-volle stilte der heiligen, hij kent de schamelen en de gemeenste misdadigers. Hij heeft zijn eigen ziel doorgraven tot in geheimste diepten en duisternis. En hij ziet boven alles, wereldwijd uitgestrekt, de armen van den gekruisigden God, die liefde is, bloedende liefde, niets als loutere, almachtige liefde, die alles samenbindt in de matelooze omhelzing van zijn uiteengerukt lichaam.
Zóó ziet hij het leven, nièt spasmodisch, maar met klassieke rust, die vol van kreten en zielsverrukkingen en inwendig bewogener is, dan het naar buiten verwrongene.
De nieuwe Katholieke kunst moet niet enkel zijn een worp naar buiten, maar naar boven.
De vorm doet er niets, of heel weinig toe. Tenminste op het oogenblik gaat het niet daarom. De inhoud, de nieuwe geest is van belang. En die komt tot uiting, die barst open als een donderslag, of als een bloesem. Het is meestal nog stug en hard, stroef. Maar de woorden en de vizie zijn geladen als een batterij. Het is saamgeperst, praegnant, tot stikkens toe vol. Het bloeit nog
| |
| |
niet als voldragen schoonheid, in evenwicht naar alle kanten, als het aller-hoogst-bereikbare voor den mensch.
Maar welk een gespannenheid van willen, wat een wijdheid soms ineens, wat plotseling een pijn, een kreet of bitterheid, en welk een verrukkelijke sprong van verst-verlangen naar de diepte van God en het leven met God, - naast de leege breedspakigheid, den klets-stijl en de gemoedereerde tamheid, de gave, niets-zeggende gladheid van de algemeen geprezen en gewaardeerde middelmaat!
In een - gebed zou ik het willen noemen, Nacht getiteld, van Gerard Bruning, verschenen in de Juli-afl. '23 van Roeping, meen ik die nieuwe hoedanigheden sterk-uitgesproken te vinden.
Op de horizont van Uw nacht
beeft de nerveuse licht-cirkel der steden,
- en onze mond droog en weerbarstig.
Verlatenheid is over de menschen:
in een angstigen morse-sleutel
tasten de kontinenten naar elkaars nabijheid,
- op den wankelen rand van café-tafeltjes
klemmen desperado's zich in feilloos evenwicht.
Ergens wordt een wit meisje verbrijzeld
en baart een moeder haar kindje
Heer, hoe staat ons weten wankel in den storm van Uw toorn,
| |
| |
Gij hebt hen in Uw gramschap gemalen
en hun wegen in de duisternis gehuld,
- de nachttrein gilt een angst-gordel om de wereld.
Wij leven gelijkelijk op alle kontinenten,
de sterren hebben wij geteld,
- ons weten waanden wij een oceaanstoomer
maar onze wijsheid werd wankel en ongestaag:
in den plooi van een getailleerde jas hebben wij ons voor elkaar gered.
uit de Wijsheid van Uw Boek:
dat de teekenen ons niet verwarren
Uit deze felle saamgevatheid, uit dit pogen naar groote omvatting binnen het skelet-gebinte der taal, naar soberheid en macht tevens, kan ongetwijfeld de komende kunst geboren worden, die klassiek zal zijn in de ware en rijke beteekenis van dit woord.
Ik meen reeds menigmaal gezegd te hebben, dat de jongere Katholieke kunstenaars zich niet mogen laten overrompelen door de tragische houding van den modernen mensch die zich hoovaardigt op zijn onzekerheid, zijn niet weten en zijn verscheurdheid, - woorden die reeds den
| |
| |
klank hebben gekregen van rhetorische gemeenplaatsen.
Wij moeten wel den tijdgeest begrijpen, maar deze mag ons in geen geval aantasten en doen meenen, dat die onzekerheid schooner, want tragisch, is dan het hooge evenwichtig weten en de volle rust in God.
In het nieuwe jonge werk der laatstgekomenen voel ik te veel onrust. Het is te gejaagd. Te hijgend. Te heftig doorschokt. Te uiterlijk. En dikwijls wordt het groote gebaar wel eens leeg. Omdat de wil en het weten nog niet voldoende rijp zijn. De Katholiek is niet een door hartstochten, willoos heen en weer geslagen wezen. Hij moet zijn een dukdalf, waaraan de door den wilden stroom van den tijdgeest meegesleurde, hun stuur verliezende schepen zich kunnen vastmeren!
Onze kunst moet sterke rust zijn, bewogen rust; alle emoties en het gewoel, de strevingen en het peilen der afgronden moeten saamgeklonken worden door den machtigen wil, die zich stadig gericht houdt naar God. We willen naar God. We staan bij God. We kennen de alles-vernietigende vreugde en tegelijk onze nietsheid. We leven dag in dag uit met de Kerk, en we voelen tevens het diep-ons-tergende zinnelijke en lage.
En die worsteling omhoog, dat hartstochtelijk willen naar de hoogte, naar het allerhoogste van waaruit eerst we kunnen geven van den overvloed, moet gebeeld worden met rustig hart en blijden geest. Wij zijn van onzen tijd en staan er tevens boven. Onze geest tast de eeuwigheid, het onverroerbaar-eeuwige. En heel de menschheid met
| |
| |
haar tragiek van somber zoeken stort zich in ons hart.
Maar willen wij leiders zijn door kunst en literatuur, willen wij den geesten den alouden en steeds nieuwen blik, want aan geen tijd gebondenen, van het Christendom, van de Kerk, geven op het leven, dan moeten wij de eigen onrust overwinnen, niet onszelf verscheuren, maar uit de volheid van ons weten en ons willen, de matelooze synthese stellen van het gebinte van het Kruis, dat alles samen houdt en samen voegt met goddelijke liefde, en in welks schaduw plaats is voor alle menschen van goeden wil.
Katholieke kunst is in diepsten grond, rust, klare vrede.
Ik bedoel natuurlijk niet de klein-burgerlijke, makke tevredenheid met het middelmatige, en de bekrompene zelfgenoegzaamheid! Dit is de dood. Wij verlangen de levende rust, die als de diepe wateren der zee onbewogen blijft, terwijl boven aan de oppervlakte alle stormen woeden en het donderend tumult der hartstochten en alle tragedies ontketend zijn. Doch daarna is de stilte dieper, rijker, voller.
In Holland's leven, dat te lang buiten de groote wereldgebeurtenissen gelegen heeft, die den menschengeest doorschokten jaren achtereen met doodelijke angsten en laaiende verschrikking, waardoor tallooze zielen, de edelste en de meest verworpene, gelouterd zijn als metaal in een smeltoven, is te veel die kleine rust, die bangheid voor het groote geweld, dat de wereld doordavert en op hare grondvesten doet schokken.
| |
| |
De rust moet niet glad zijn en onbewogen en knusjes. Ze is een hart vol genade. Ze is een hart tot de boorden toe gevuld van God.
En die diepste rust, die machtige zekerheid missen we nog te vaak in het werk der jonge Katholieken.
Er is een sterkuitgesproken neiging naar getourmenteerdheid en het tragisch roepen van zoekenden.
Het is zeker merkwaardig en hevig verheugend, dat het juist de jongere Katholieken zijn, die zich niet afzijdig houden van de groote wereldproblemen en 't meest en 't felst van allen deelnemen aan het machtige leven. Doch dit geschiedt nog te weinig van uit de innerlijke rustige zekerheid.
Ik verlang misschien ineens te veel. Het is mogelijk. Ik weet ook heel goed, dat we leven in een tijd van overgang, van ademlooze spanning en jachtende onzekerheid. Die tragiek moet ook begrepen, doorvoeld, doorstreden worden. Maar ze is voor den Katholiek slechts een onderdeel, een teeken, een verschijnsel van dezen tijd. We moeten noch mogen ons er mee vereenzelvigen. Nolite conformari huic saeculo.
En die tragische houding in literatuur en kunst is al bijna een manier geworden.
Daarom is stage vernieuwing, verdiepen, vereenvoudiging noodzakelijk. Verinniging vooral. Geen toegeven aan mode-grillen, aan mode-uiterlijkheden. Dat kunnen we overlaten aan degenen, die niet de gouden zekerheden bezitten der levende dogma's.
Het moderne zit 'm niet in uitwendige manier.
| |
| |
Maar in de nieuwe intensiteit van leven. Voor ons, Katholieken, in het voluit, naar alle kanten kennen en beleven van het katholicisme, en van uit dat weten, rustig en klaar, in diepe bezonkenheid, met macht, of met oneindige teederheid, een bouwen van onze visie, zuiver en streng.
Het werk der jongeren, zooals die zich nu uitspreken in Roeping en in Pogen, het Hollandsche en het Vlaamsche maandschrift der jongere Katholieke schrijvers, is - en ik ben overtuigd, dat zijzelf daarvan stellig bewust zijn, - een oefenen, een spelen van gamma's als het ware, een tastend praeludeeren, waarbij wij soms opeens door den echten, zuiveren klank getroffen worden, een klank, dien wij in lang niet meer gehoord hadden.
Want naast dit koortsachtig pogen, hebben we niets als wat onbeduidend geschrijf en gerijmel, - enkele ouderen, ook door de jongeren erkend, uitgezonderd.
Het is nog maar een heel schuchter begin. Maar een begin waarover men zich hevig verheugen kan.
En ik geloof zeker dat, zoo de jongeren niet louter ‘letterkundigen’ bedoelen te zijn en enkel ‘literatuur’ te geven, maar menschen, volledige Christenen willen worden - en dit is toch hun sterk verlangen, - alléén uit dit jonge werk, en niet uit het slappe epigonen-gepruts en de vrome poëzij, een nieuwe Katholieke letterkunde kan opbloeien.
Want het is het eenige werk, dat beloften in zich draagt voor de toekomst.
| |
| |
Vergelijk het eens, hoe onrijp het ook nog mag zijn, met versjes als deze, die ik zonder te zoeken in het bundeltje gedichten ‘de Godslamp’ van pater Martialis Vreeswijk vind:
In 't handelswakkre Rotterdam
Waar ik ten licht en leven kwam
Voor zes en veertig jaren, staat
In doodsch-verloren Eendrachtstraat
Een mooi-Romaansche bidkapel,
Waar daaglijks, onder orgelspel
En zustrenzang, begint en endt
De wacht voor 't heilig Sacrament.
En als een bloem, een Lentebloem
Van Roomsche weelde en Roomschen roem,
Bloeit in mijn jeugdherinnering
Dit zalig oord van zegening.
Waarheen 'k als knaap, zoo gaarne toog,
Om met een star-verinnigd oog
Te hunkren naar het hooge Wit,
Waarvoor de godsvrucht knielt en bidt.
Of dit:
O vrijheid, vrijheid, fier en zoet
Geluk, dat menschen leven doet,
O vrijheid, allerliefste Bruid,
Hoe als 'k mijn armen zwaaiende uit
En zing, al huppelend, 't hoogste lied,
Als ik, door 't eindeloos verschiet
Van aarde en hemel me onderken
En koning van de schepping ben.
| |
| |
Wanneer ik echter 's avonds kom
In 's Heeren heimelik heiligdom
En met een ingetogen ziel
Voor 't eenzaam Tabernakel kniel
En overdenk, hoe daar mijn God
En algebieder achter slot
En grendel woont gevangen, pakt
Me dat en voel ik me verzwakt.
En stel daar nu eens naast het in Roeping van Juli '23 verschenen, proza-gedicht van Jan Waelre:
Zooals een man over de zonnehei tuurt,
- de rand van zijn zomerhoed schut zijn oogen met zwarte strepen -
of langs den zandweg nog niet nadert
naar wie zijn lange wachten uitging.
Telkens meent hij verheugd iets te zien,
telkens ook weer vervaagt de tint'ling in zijn oogen.
Zoo staat God te turen of wij niet komen,
of wij niet den mullen zandweg durven betreden
Het is moeizaam gaan, - God weet het wel -;
het wereldzand dringt in de schoenen,
kronkel na kronkel ligt in den weg
als een touw zoo maar neergeworpen.
Zou één moedige geen kronkel overslaan,
de anderen vóór zijn, dichter bij God.
Hij wacht en wordt niet ongeduld g
en als de avond valt, gaat Hij niet meer naar huis
opdat wie 's nachts mocht komen
niet tevergeefs zou rondzien naar Zijne handen.
| |
| |
Want Nikodemus komt niet voor het donker is.
Of de Geboorte door Henri Bruning; waarvan ik het laatste gedeelte overschrijf:
Zouden wij allen niet blijde zijn, en gaan over de aarde met aandacht al onze dagen:
Nu gaat het kindje worden gedoopt: ons hart wordt van verbazing wit en stil.
Komt, laten van verre we 't mogen begeleiden met ons blijde zingen:
Uit de witte liefde verwekt - schoonheid door mensen gevormd - is nu het kindje begonnen de weg naar de Schoonheid van God.
Uit de witte liefde verwekt zweeft nu het kindje gezuiverd, het heilige kindje in de eindeloze Liefde van God.
Gezegend om dit de heilige Moeder,
gezegend de zuivere vader.
Gezegend dit witte kindje, dit heilige kindje.
want die de verblijdenis weten
zijn met de aarde verzoend.
de zachte Vader gezegend:
laten wij allen zingen, zingen en blij-zijn
| |
| |
Ge voelt en ge hoort toch dadelijk dat in de twee laatst-aangehaalde gedichten, ondanks de reeds lichtelijk tot manier geworden vrije vorm, een mogelijkheid leeft, een verlangen zich breidt naar grootheid, die wel eenmaal haar eigen, adaequaten vorm vinden zal, een vorm, die minder hybridisch zal zijn dan dit poëtisch proza, dat geen strak proza noch zuiver-zingende poëzie is.
Maar dat komt terecht. Uit dit jonge werk, dat juist zijn sterkste bekoring heeft om zijn jonkheid en zijn jeugdigen, fel-overtuigden ernst, om zijn worp naar het groote, groeit wel vroeg of laat, wellicht sneller dan men vermoedt, de nieuwe sterke kunst, die haar plaats weer in zal nemen in het Katholieke gemeenschapsleven.
|
|