| |
| |
| |
De bedelaar
I
Men zou de klinkende stem en de machtige taal van 'n oud-testamentarischen boet-prediker willen hebben om de moderne menschheid, die als een bezetene langs den afgrond danst, te waarschuwen voor de ontzettende gevaren, welke als donkere demonen haar beloren om haar mee te sleuren en haar te doen tuimelen, van afgrond tot afgrond, naar den onherroepelijken ondergang.
Zij is bezeten door het wild genot van zelfvernietiging. Zij heeft het verlangen verloren naar de toppen van den geest, zij voelt zich behagelijk in de laagte, en te weinig oogen heffen zich nu, met welk een onzegbaar heimwee! naar de glanzende hoogten van het leven van God.
Geld, geld, en het minderwaardige genot daarmee te koopen, ziedaar het hoofddoel van het streven en het jachten van de massa.
Er heerscht overal zoo'n rumoer en zoo'n chaotisch tumult, dat men den stillen wiekslag der goddelijke woorden, van de sublieme gemeenplaatsen van het Evangelie, de liefde-daden van helden en heiligen niet meer te hooren vermag.
Wanneer er twee of meer menschen bij elkaar komen, wordt er onmiddellijk gesproken over geld, over de beste en handigste manier om véél
| |
| |
geld te winnen. Over God en het heerlijk leven van het geloof, bijna nooit. Wel worden terloops met enkele middelmatige woorden de dagelijksche gebeurtenissen en dat wat bij de massa, die gevormd wordt door alle zoogenaamde standen, het hooge leven vervangt - laag genieten - aangeroerd, maar het geld blijft in onzichtbare tegenwoordigheid aller gedachten bezighouden, en men raakt nooit en nooit uitgepraat, als ware het een symbool van iets oneindig volmaakts, over de kleur, den geur, de waarde, de heerlijkheid, de macht en al de voortreffelijke eigenschappen van het geld.
Er zijn soms wel eenige jongere en oudere menschen, verrukkelijke dwazen! die met blinkende oogen en een lichten glimlach om den mond, van de goddelijke dingen fluisteren of zingen van den hemel. Conversatio nostra in coelis est! Maar dat zijn immers dwazen, geëxalteerden, en hoogstwaarschijnlijk armen, arme tobbers, die den kostbaren tijd - time is money! - verdoen met on-ernstig en overbodig gedenk aan de eeuwigheden en in stille verrukking naar de zilveren zangen der engelenkoren zitten te luisteren - in plaats van mee te schreeuwen met het gemeene marktrumoer van de wereld en te vechten om zich een warm plaatsje en een lekker leven op aarde te veroveren!
De wereld is in grooten nood. Er is te veel en te groot gerucht alom. Onze ooren tuiten van het tumult. Onze hersens gonzen van ijdelheden en leugenachtige woorden. De lichamen tuimelen rond in wilde jacht van schijn-daden.
| |
| |
Buiten ons en in ons is geen stilte meer. En deze moet toch bloeiende zijn als een lente-nacht, waarin elke ritseling hoorbaar is, wilt ge den zachten stap en het kloppen aan uw deur en de dringende roepstem van Jezus kunnen vernemen. En onze aandacht zou juist angstvallig wachtend gekeerd moeten staan naar dit wonderbaar gebeuren; wij zouden het razend geweld van eigendunk, egoïsme, hoogmoed, geldzucht en alle hartstochten moeten knechten en dooden; wij mogen niet behooren tot de wereld, die in dronkene dolheid en bandelooze verblinding, met stompzinnige leuzen en gemeene leugens die volle diepe stilte overschreeuwt.
Maar helaas! Wie wil nog luisteren naar de wonderheden, welke aangaan in die groote stilte? Wie verlangt er nog naar, wie is nog in staat dat oneindig zachte, maar in zichzelf zoo hevig suizend branden van het Licht als een jubeling van liefde te hooren? Wie hoort nog de bloeddroppels vallen op de aarde in den hof van Gethsemani, als zoovele roode munten, waarmee de zielen losgekocht zijn uit gevangenschap en slavernij?
De wereld is in grooten nood. Want de wereld wil Dengeen niet kennen, die, alleen, redding brengen kan. Men wil alles en alles aanvaarden, men wil als beesten leven, men wil kruipen voor bedriegers, men wil sterven voor de verwerklijking van de leugen, men laat zich vierendeelen voor al wat laag is en onredelijk. Maar voor den schamelen Koning, die Waarheid sprak en van zijn Vader, die in de hemel is, verhaalde, en die gesmaad werd en gegeeseld, en die, in den roo- | |
| |
den mantel van zijn bloed, opgestooten tusschen hemel en aarde, den Kruisdood stierf, - voor dièn Arme buigt men zich niet.
Als hij een rijkaard was, een bankier, een trust-koning, een Broekhuys, of een demagoog, die het lage in de massa opjaagt en haar naar den mond praat, men zou hem volgen in dichte drommen en met luide kreten van bewondering toejuichen. Doch van den Goddelijken Bedelaar zonder aardsche macht, zonder maatschappelijke positie, en wiens rijk niet is van deze wereld, wil men niets weten. Sinds twintig eeuwen steekt Hij ons zijn doorboorde Handen toe. Hij bedelt liefde, levende liefde. Hij heeft dorst. Hij vraagt gerechtigheid en erbarmen.
Waar zijn degenen, zelfs onder de Christenen, die Hem hun ziel geven, onvoorwaardelijk, in wie Zijn woorden levend zijn geworden tot daden, in wie de liefde de hart-klop is geworden van hun leven?
Zijn zij niet te gering in aantal, die dorsten en hongeren naar de rechtvaardigheid en die zich niet afkeeren, uit lafheid, uit onverschilligheid, uit gebrek aan naasten-liefde, wanneer een arme onrecht wordt aangedaan, een arme, die zich niet verweren kan?
Men praat druk en met welk een beslist oordeel! over de in de wereld gerucht-makende misdaden, moorden, diefstallen, groote schandalen, en men prijst zich gelukkig niet te zijn als die boosdoeners en die verachterlijke zondaars. Maar op de misdaden, die men zelf dagelijks bedrijft in eigen kring, uit egoïsme, uit gemis aan liefde, uit hebzucht, let men niet.
| |
[pagina t.o. 176]
[p. t.o. 176] | |
Brissago
| |
| |
Wanneer menschen vlak naast ons of ver af - het aantal meters en kilometers doet niets ter zake - van kommer vergaan en we eischen, zelve in de warmte zittend en den overvloed, dat zij zwijgen en duldzaam blijven, want hun klagen en hun geroep om gerechtigheid zouden onze aangename rust, ons pharizeïsme en de maatschappelijke orde verstoren, - wanneer ons hart niet is de kruissprong van alle lijdenswegen en wij onze aandacht niet vol grenzelooze liefde buigen over de armen in wie wij het gelaat moeten herkennen van den Goddelijken Arme, en niet naar ons vermogen, materiëel en moreel de in nood verkeerenden helpen, maar helpen in liefde, - werkelijk, wij zouden den edelen naam van Christenen niet waardig zijn. Wij zouden minder zijn dan degenen, die uit natuurlijke drift, alle onrecht hun medemenschen aangedaan, verafschuwen en nimmer rusten in hun strijd. Moeten wij niet het voorbeeld zijn, de allereersten, de leiders, en vooraan staan, wij Katholieken, die onmetelijk rijk zijn als wij maar in liefdevolle gehoorzaamheid luisteren naar Jezus, naar de Kerk, naar de Heiligen; en hun woorden en hun daden in ons opnemen, zooals de aarde den vruchtbaren regen?
Nadrukkelijker dan ooit moeten wij met luide stem de woorden van Bossuet herhalen, die, over de armen predikend, niet aarzelde te zeggen, in kernachtige samenvatting van de Evangelische leer: ‘Dans le monde, les pauvres sont soumis aux riches et ne semblent nés que pour les servir; dans la Sainte Eglise, les riches n'y
| |
| |
sont admis qu'à condition de servir les pauvres.’
De taak, die op ons rust, is ontzaglijk. Wij moeten in zekeren zin Jezus helpen de menschheid te redden uit den grooten nood, waarin zij, de door eigen schuld verstootene, wanhopig ronddoolt en waaruit zij, niet kunnend vergeten vanwaar zij komt, een uitweg zoekt, en haar terug te voeren naar God.
Om dat te volbrengen en haar opnieuw den gelukkigen lofzang te leeren, die van de aarde moet opklinken in verre samen-stemming met de engelenkoren, doet het er niet toe, of wij geleerden zijn en zeer begaafd, aanzien en macht hebben, of wij schoonheid voortbrengen en zéér heldere koppen zijn; dat al is bijzaak en eigenlijk van luttel belang.
Een simpel meisje, dat de bruid is van Jezus, heeft meer macht dan welke aardsche keizerin. Wat de wereld vereert en begeerenswaard acht, is van geen waarde in de waarachtige werkelijkheid.
De menschen schudden meewarig het hoofd om de maatschappelijke onnuttigheid van den monnik, die in zijn koude cel het volledig leven leeft.
Een oude priester in zijn nederigen eenvoud is een houvast en een toevlucht voor ontredderde intellectueelen.
Men jouwt een vagebond uit, hij is afzichtelijk, hij is in lompen gehuld, hij bedelt, hij is arm als een verworpene; en die stinkende schooier is een dolende ridder van Onzen Lieven Heer.
En het zijn deze wezens, om welke de men- | |
| |
schen lachen en die zij hoonen als geëxalteerde gekken of als onnoozele stumpers, die de machtige zijn bij God. Zij volgen Jezus in algeheele, minnende overgave, zij hebben deel aan het liefdeleven der Drievuldigheid.
Zij zijn de hooge, edele, volledige menschen. En wij kunnen al niet veel beters en nuttigers doen dan te leer gaan bij deze vrienden van God, en onze harten verwarmen aan die haarden van kracht. Wanneer wij van hen geleerd hebben hoe wij God moeten liefhebben en onze naasten en heel het leven beschouwen in het licht der eeuwigheid, zullen wij misschien in staat zijn daadwerkelijk hulp te verleenen aan de wereld, die in zoo grooten nood verkeert.
| |
II
De levenshouding van alle heiligen staat lijnrecht tegen de wereld in, en wanneer wij met die vrienden van God wenschen om te gaan, hen te leeren kennen en door hen God's onbenaderbare grootheid te naderen in liefde, dan moeten wij beginnen met al onze alledaagsche opvattingen en meeningen, al onze armoedige begrippen over schijnbaar heel gewichtige en hoogst belangrijke zaken, welke eigenlijk van nul en geener waarde zijn, te laten varen. De heiligen, die alleen naar God luisteren, zich door Hem laten leiden en van Hem uit de menschheid liefhebben,
| |
| |
storen zich volstrekt niet aan onze wereldsche vooroordeelen; deze bestaan niet meer voor hen, want zij leven reeds, met diep inzicht, in de groote goddelijke realiteit.
Het is dus zaak om onbevangen, zonder betweterigheid en eigenwijze denkbeeldjes, maar in grooten ootmoed, ons te luisteren te zetten bij de heiligen, hoe bevreemdend en duister hun daden en woorden ook zijn mogen voor onze dwaasheid en blindheid.
Tusschen die hooge, volledige menschen, in wie wonderbarerwijs de innige bloedverwantschap met Jezus dwingend overheerscht, is er wellicht geen ander, die in zoo groote mate en zoo eenvoudig-weg al onze wereldsche meeningen onderste boven zet als Benoît-Joseph Labre.
Van bijna alle heiligen gaat tijdens hun leven reeds, een zichtbare straling uit. Ze kennen zooals de H. Franciscus van Sales, somwijlen maatschappelijk aanzien, al geldt hun dit minder dan niets. Men eert hen om hun wijsheid, om hun hooge godsvrucht. Men kent hen, men weet dat zij bestaan. Hun daden en hun woorden maken gerucht. Zij zoeken de stilte en de afzondering, maar ondanks hen komt er groote beroering rond hen om. Zoo gebeurt het met Franciscus van Assisi, den zeer nederige. Men kende zijn glorie en zijn heiligheid, en duizenden en duizenden kwamen tot hem, als naar een nieuwe openbaring van het Evangelie.
H. Vader Benedictus sticht van uit zijn kluizenaars-eenzaamheid kloosters en vestigt zijn orde, voor altijd.
| |
| |
Ook rond kloostervrouwen, als de H. Theresia, hing de vermaardheid. Men kende haar als begaafde vrouwen, zoo men niet getroffen was door de geheime glorie van God. Het waren nog menschen, men wist waar zij woonden, waar zij vandaan kwamen, zij hadden, al was het dan misschien nog zoo vreemd, een soort van beroep en maatschappelijke positie!
Johannes Vianney was pastoor, en welk een priester! Men begreep toch het nut van zijn werk. Men zag resultaten.
Maar Benoît-Joseph Labre, de vagebond, de niets-nut, die geen woning had, geen vak verstond, geen plaats innam in de samenleving; die onbekend en vrijwel zonder naam rondzwierf en die alles wat voor kostelijk en heerlijk levensbezit geldt, wegwierp als lompen, en zijn lompen en zijn vuilheid, zijn ongedierte en zijn smadelijke armoede als kostbaarheden, als een boetekleed en een koningsmantel droeg - een dergelijke heilige is voor de meesten al heel moeilijk te aanvaarden en te bewonderen.
Hij heeft immers zoo volstrekt geen menschelijke bekoorlijkheid. Alles van hem stoot af. Zijn uiterlijk wekt walging, en niets van zijn lichaam is gaaf of schoon. Bij hem is de geringste glans van uiterlijkheid gedoofd. Den aantrekkelijken schijn, die vaak, onzen oogen vreugde gevend, een verre geestelijke verrukking in ons wekt, zoekt ge tevergeefs bij Benoît Labre. Er is niets wat ons boeien kan. Niets is er toegestaan aan de natuur.
En deze stinkende schooier, wien de honden
| |
| |
aanblaften, die door de kinderen en menschen uitgejauwd, verstooten en met steenen geworpen werd, - deze bedelaar, die nooit vroeg, - vuil, dof van goorheid, in lompen en vol ongedierte, en o maatschappelijke orde! zonder middelen van bestaan, - deze zwerver, deze rusteloos-biddende pelgrim bezat een onmetelijke schat, welke toch wel door sommigen, die hem ontmoetten, herkend is geworden: een in God verborgen leven.
Om iets te begrijpen van dezen heilige en van den aard van zijn subliem boete-leven, moet men, al is het maar voor éen oogenblik zich diep in de werkelijkheid indenken: Gods oneindige volmaaktheid en ons niet-bestaan; en deze realiteit beleven, ze levend in je voelen, ze doormaken als een ervaring, ze zien, en dan je hart laten bezwijken van de overmacht van liefde en machtelooze dankbaarheid. En dan is het voor ons niet meer bevreemdend, dat 'n heilig man, die binnen in zich altijd-door één gedachte, één verlangen, één liefde droeg, maar deze dan geweldig sterk, brandend, verterend, - heel het leven zooals de menschen dit zien en opvatten, beschouwt als de schim van een schaduw en het telt als niets. Buiten God is er nu eenmaal voor de heiligen niets dat de moeite waard is. Van uit Hem alleen krijgt alles z'n waarde.
Benoît-Joseph wist dat al heel vroeg, want hij was gehoorzaam aan de genade, en van jongsaf had hij het verlangen naar stilte en eenzaamheid, naar boete en biddende overpeinzing, hij wilde God bezitten binnen-in zijn hart.
| |
| |
Den 26sten Maart 1748 werd Benoît te Amettes in 't bisdom Boulogne in Frankrijk geboren. Zijn ouders, die vijftien kinderen hadden, vertrouwden Benoît, hun oudsten zoon, 'n franken blijmoedigen knaap, op twaalfjarigen leeftijd toe aan den pastoor van Erin, zijn heeroom en peter. En bij dezen priester, en onder diens vrome leiding groeide hij op in gave ontwikkeling van zijn aanleg en van de bovennatuurlijke deugden. De pastorie was voor hem een klooster; zijn oom, de superior, aan wien hij volstrekte gehoorzaamheid verschuldigd was. Voor zoover mogelijk leefde hij toen reeds, als knaap, volgens een dag-orde; hij vastte ondanks zijn jeugd, hij betrachtte de stilte, en hij gaf van zijn eten aan armeren dan hij, iets wat hij heel zijn later leven, hij de bedelaar, zal doen.
Het was dan ook vanzelfsprekend, dat de neiging van dezen knaap, die vroeg-rijp in het innerlijk leven was door een buitengewone nederigheid en door naasten-liefde, die komend van God, tot in de kleinste kleinigheden van woord en daad zichtbaar was, - naar het kloosterleven ging en in het bijzonder het strenge boeteleven der Trappisten. Want bij deze monnikken meende hij zijn roeping te verwezenlijken, om in armoede, nederigheid en boete God en de menschheid te dienen.
Op zestien-jarigen leeftijd vraagt hij tevergeefs de toestemming zijner ouders. Toen hij achttien jaar oud was, kort na den dood van zijn oom en opvoeder, begrepen zij eindelijk, na hardnekkig weerstreven, dat zij niet langer het buitengewone
| |
| |
kind beletten mochten den weg te gaan waar God hem riep. Zijn kinderlijke teederheid ging samen met een onverzettelijken wil, en een zachte blijmoed in oogen en gelaat lei een glans over zijn versterving.
Zij lieten hem gaan, den uitverkorene.
Doch de abdij wilde hem niet opnemen. Hij was te jong.
De teleurstelling en het leed daarover moeten voor Benoît-Joseph heel hevig geweest zijn, Maar hij buitte ze uit, zijn verlangen naar de eenzaamheid verzwakte niet, integendeel, het groeide steeds grooter, heerschender. Want dáár meende hij eerst goed en voluit God te kunnen toebehooren.
Iets later is hij, ondanks de tegenkanting zijner ouders, die met vreugde zijn terugkeer hadden begroet, gedurende zes weken novice bij de Karthuizers, en de hevig begeerde eenzaamheid en afzondering waarnaar hij hunkerde als het hem volstrekt noodige element om in te leven en tot wasdom te komen, waren hem een martelende beproeving vol onrust en dorheid. Hij zwierf door zijn leege hart als door een woestijn. Maar deze inwendige marteling puurde en sterkte hem. Het was echter niet zijn plaats. De levensregel der Karthuizers leek hem te zacht, hij voelde zich onwaardig; hij zou zich alleen kunnen redden door te behooren tot de allerstrengste orde.
Weer thuis bij zijn ouders, die met verwanten en vrienden samenspannend uit liefde en met de beste bedoeling, Benoît-Joseph als het ware
| |
| |
vervolgden en kwelden en zijn wil trachtten te verzwakken door aan zijn roeping te twijfelen, door hem de herhaalde mislukkingen te verwijten, door hem te vernederen met harde, bijtende woorden - Benoît droeg alle vernedering en spot, onderworpen en blijgemoed, en legde zich zware boete-doeningen op. Zijn moeder ontdekte eens, dat hij des nachts naast zijn bed op den harden vloer lag. Zij verweet hem dit als dwaas en overdreven. Maar Benoit, rustig en zacht, en toch beslist, zeide: ‘God roept mij tot een streng boete-leven. Ik mag geen tijd verliezen’.
Doch zijn eigenlijken weg, zijn bijzondere zending, die hem sinds altijd voorbestemd was, heeft Benoît nog niet gevonden.
Nogmaals bij de Karthuizers, nu te Montreuil, gedurende eenige weken, wordt het hem duidelijk, dat inderdaad daar zijn plaats niet is. De regel van den heiligen Bruno is voor onschuldige heremieten; hij, hij is een groot zondaar....
In October 1769 wordt hij wederom novice in het groote Trappisten-klooster van Sept-Fons, en met een fellen, heiligen ijver leeft hij dat strenge leven, acht maanden lang. Wanneer men het heldhaftige boete-leven der Trappisten kent, waarbij niets aan de natuurlijke neigingen wordt toegestaan en dat als buiten het ons bekende en vertrouwde staat, bijna beangstigend is en subliem - want heel dat leven schijnt zich te bewegen op de koele hoogten der contemplatie - dan begrijpt men de verrukkingen van een Benoît-Joseph, die het paradijs meende gevonden te hebben in die bittere boete, in die stage ont- | |
| |
bering, in die stilte en die strenge afzondering.
En men kan zich niet anders denken dan dat Benoît daar thuis moest zijn en volkomen aarden. Alles van dit kloosterleven schijnt immers in algeheele overeenstemming met zijn aanleg en zijn verlangen. De lange nachtwaken, - iederen nacht staan ze om twee uur, om één uur op voor het nacht-officie, - het vasten, het zware werk, het eeuwigdurend zwijgen, alles en alles is gericht op de versterving van het natuurlijke, uitsluitend tot het groeien van het inwendig leven, een omhoog gaan, per dura et aspera, boven het menschelijke uit naar het heel hooge, het verhevene, de dingen van God.
Maar het is God's wil niet, dat Benoît daar blijft. Hij wordt ziek, hij is lichamelijk te zwak voor dit harde bestaan; geestelijk wordt hij verschrikkelijk gekweld. Zijn hart is dor.
God heeft anders met hem voor. Gedurende al die jaren wordt Benoît voorbereid en gereed gemaakt, zijn noviciaat bij de verschillende orden is niet nutteloos geweest, het heeft hem onderricht, het heeft hem gestaald, en nu kan hij den heel bijzonderen weg opgaan, dien God hem bestemde.
Benoît weet nu werkelijk, dat, zoo zijn plaats al niet in de eenzaamheid van een klooster is, hij toch als een eenzame te midden der wereld moet leven, in innerlijke afzondering, in armoede en vernedering, en in gestadige boete. Benoît ziet nu zijn weg helder voor zich, hij aarzelt geen oogenblik meer, en vreugdig geeft hij zich onvoorwaardelijk over aan God, wien hij slechts twee
| |
| |
dingen vraagt: den lijdenskelk van Jezus en Zijn Kruis.
En Benoît-Joseph trekt de wereld in, in de oogen der menschen een bedelende vagebond, - een dolende ridder van God.
Hij gaat bedelend beevaarten. Zijn doel is Rome. Onderweg, terwijl hij alle kerken, welke hij aan zijn weg vindt staan, als woningen van Zijn Koning, binnen treedt om daar te bidden, schrijft hij aan zijn ouders een afscheidsbrief. Sindsdien hooren zij niets meer van hem. Hij heeft afstand gedaan van alles wat hem nog bindt met zijn hart aan de natuur. Hij verdwijnt, hij is de naamlooze zwerver geworden, zonder thuis, zonder verwanten, zonder have, zonder vrienden, - alléén met God. Hij is een dolende vlam van liefde.
Over Loreto en langs Assisi komt hij eindelijk te Rome. Benoît-Joseph bezoekt daar al de heilige plaatsen. In de kerken staat hij biddende, als een wachter, - de schamele pelgrim, die nauwelijks het hoog-noodige tot zich nemend, in groote ontbering leeft, en al wat hem te veel en overbodig is, aan armeren geeft met een gebed voor hun ziel.
In 1771 bevindt hij zich te Fabriano bij het graf van den heiligen Romualdus, en hij weet met stelligste zekerheid, dat God hem aldus wilde: bedelend, ontberend en pelgrimmend over de aarde als een balling. Als hij daar bemerkt dat de bevolking hem met eerbied bejegent en vereert, vlucht hij, trekt naar Napels, naar Bari, vandaar weer terug naar Rome en Loreto.
| |
| |
Men weet, dat in den winter van 1774 hij een grooten zwerftocht gemaakt heeft door vele landen; hij doorkruist Frankrijk en Noord-Spanje; hij zou zelfs geweest zijn ook in ons land, in Brabant, in het stadje Helmond. En de hevige koude, sneeuw en ijs, weerhouden hem niet om naar Zwitserland te trekken in dat felle jaargetijde, naar het groote klooster van Einsiedeln, vanwaar hij door Duitschland zwerft, om ten slotte, na nog vele andere vrome voetreizen, zich in 1776 te Rome te vestigen, welk verblijf tot aan zijn dood slechts onderbroken wordt door zeven beevaarten naar het Maria-huisje te Loreto.
Hij was altijd alleen, zonder een mensch, - alleen met zijn Engelbewaarder en met God. Want iedere metgezel, hoe vroom ook, zou hem allicht beletten om gestadig in gebed te verkeeren.
Hij bezat letterlijk niets. Niets als eenige lompen, waarmee hij zijn lichaam bedekte. Het minste, het verwerpelijkste, het vuilste, dat wat niemand weer wilde, dat wat een ieder wegwierp als oud vuil, was goed genoeg voor hem.
Hij was inderdaad de evangelische arme, die van alles afstand gedaan had om Jezus te volgen en met Hem te zijn in Zijn zwaarste lijdens-uren van verguizing, van hoon, van verachting, toen Hij, de boven elk begrip machtige, de Godmensch, in uitersten deemoed, als ware Hij het gemeenste uitvaagsel en de meest weerzinwekkende misdadiger, zich geeselen, bespotten, bevuilen, trappen, kruisigen liet.
Hem waren de woorden van Jezus levende werkelijkheid geworden: Qui non renuntiat om- | |
| |
nibus, quae possidet, non potest meus esse discipulus.
Gedurende de eerste vier jaren van zijn vast verblijf te Rome had Benoît-Joseph een holte in den muur van een ruïne tot woonplaats gekozen. Daar rustte hij iederen nacht eenige uren, en dat hij een plek had waar hij beschutting vond tegen weer en wind, scheen hem als een ontrouw toe jegens Hem, die nog geen steen gevonden had om Zijn stervend Hoofd op te rusten te leggen in het ontzaglijk uur van Zijn Dood.
Het is of hij in daad de ontstellende en diepe woorden van Pascal heeft omgezet: Jésus sera en agonie jusqu'à la fin du monde: il ne faut pas dormir pendant ce temps-là.
De dagen bracht hij door in de kerken van Rome bij het Allerheiligst Sakrament, biddende, meestal op z'n knieën, of wel onbeweeglijk staande, in gebed verzonken. En zelfs een groot gedeelte van de nachten bleef hij in biddende samenspraak met God.
Maar dit harde en strenge boete-leven putte zijn lichaam uit. En in 1778 werd hij zoo ziek, dat een bedelaar die hem kende, hem wist over te halen hulp te vragen bij een priester, abbé Mancini, die aan het hoofd stond van het Evangelisch Tehuis voor de twaalf armen.
Spoedig was Benoît-Joseph genezen, en hervatte hij zijn dagelijksch leven van eenzaam bidden in de kerken. Doch des nachts kwam hij voortaan tot aan zijn dood in 1783, rusten bij de twaalf andere armen, als dertiende, een groote gunst.
Zijn dagelijksch leven van eenzaamheid en
| |
| |
afzondering: midden in Rome, de wereldstad, leeft hij als in een woestijn, want zijn aandacht en zijn liefde zijn verzonken in God's heerlijkheden; hij ziet niets, hij kent niets meer; dagen en dagen staat hij of ligt geknield voor het uitgestelde Heiligst Sakrament, en het moet hem wel toegeschenene hebben of hij reeds in den hemel was.
Zijn leven van armoede, van weerzinwekkende ellende: hij zoekt de smaad en de verachting zooals de mensch van de wereld geld, genot en eer. En hij draagt een soort van levend boete-kleed: het ongedierte, dat hem onafgebroken pijnigt, dat hem overdag voortdurend kwelt en hem geen rust laat en des nachts zijn kortstondigen slaap verdrijft, en dat hem zóó hevig, jaren achtereen, gemarteld heeft, dat zijn uitgemagerd lichaam vol vuile wonden en zweren was, en een ieder, die niet begreep, met afgrijzen zich keerde van een zoo vervuilden bedelaar.
Er waren toen toch wel enkele menschen, geestelijken en geloovigen, die begrepen, dat hier iets zeer bepaalds door God bedoeld was: een jonge man, van nature aangenaam van gelaat en voorkomen, die een kalm, rustig en achtenswaardig leven had kunnen lijden als braaf en vroom burger in de maatschappij, verbergt zich achter het uiterlijk van een allersmerigsten schooier, hult zich in lompen, die wemelen van ongedierte, leeft al de uren van zijn dagen en nachten in boete en gebed, legt zich immer heviger boete op, zoekt immer fellere ontberingen, - en zijn nederige ziel woont in de vlammende stilte van God.
God gebruikt nu eenmaal niet onzen maatstaf.
| |
| |
Alleen de Kerk weet dat, en zij plaatst dien vagebond, dien stinkenden schooier, dien heiligen arme, op haar altaren.
Deze tot-den-dood-toe trouwe ridder van Jezus, deze geestelijke held, wiens harnas van vuil hem onkwetsbaar maakte voor de wereld, was de heroïsche strijder met de geweldige wapens van boete en gebed tegen het voortvretend verderf van zijn tijd.
Er moet wel een geheimzinnig verband bestaan tusschen de vooze weelde, de wuftheid met den gepoederden glimlach, het luchtig dansen van heel een maatschappij, die innerlijk verrot, waar alles klein is en oppervlakkig, en men niets anders zoekt dan het pooverst genot en het spel der zinnen en cynisch-onverschillig is tegenover het eenig ware en het heiligste, - tusschen de menschheid van de 18e eeuw èn dien bedelaar, dien reusachtigen boeter Benoît-Joseph Labre, die met zijn gemarteld lichaam voldoet aan den oneindigen honger naar gerechtigheid van God.
Hij moet in zekeren zin wel de duistere konde van den heiligen Paulus verwezenlijkt hebben: Adimpleo ea quae desunt passionum Christi, in carne mea, pro corpore ejus, quod est Ecclesia.
Toen het lichaam heerschte oppermachtig als een ideaal, en de ziel wegrotte onder uiterlijk tooisel van sier en bedwelmende geuren, heeft Benoît-Labre zijn lijf getemd, aan God geofferd, opdat zijn ziel zoo zuiver werde als dat van een pas-geboren kind.
Herinnert ge u die ontzaglijke samenspraak tusschen Jezus en Angela di Foligno, die in bit- | |
| |
terst berouw al haar ledematen aanklaagde bij haar God, om hun zonden?
Jezus zegt tot haar: ‘Gij verfdet uwe wangen; mijn gelaat is bespogen, geslagen. Gij hebt uw oogen misbruikt; de mijne zijn eerst geblinddoekt geworden, daarna waren zij blind van tranen en van het bloed, dat van mijn hoofd gulpte. Om de misdaden van uw ooren uit te boeten, heb ik valsche beschuldigingen gehoord, beleedigingen, hoon, vervloekingen, spot, het doodvonnis. Gij waart gulzig: ik heb honger en dorst geleden. Gij hebt gelasterd, kwaadgesproken, gelogen, gevloekt, gespot, en nog veel erger dingen bedreven met uw mond; ik heb gezwegen voor de rechters, en heb altijd de Waarheid verkondigd.... Voor de zonden van je schouders, heb ik het Kruis gedragen. Voor de zonden van je handen en je voeten, zijn de mijnen doorboord met spijkers. Voor de zonden van je hart, is het mijne met een lans opengescheurd. Voor al de zonden van heel je lichaam, ben ik op het Kruis genageld. En voor je zondig verworven rijkdommen, heb ik de armoede genomen. Ik heb alles gegeven, mijn bloed en mijn leven, ik heb niets voor mij zelf bewaard. De armoede alleen heeft mij vergezeld in mijn leven en mijn dood’.
* * *
Den 16en April 1783 bezweek Labre's uitgeput lichaam onder de zelfkastijding en het vuur der liefde, dat hem verteerde, in verlangen naar God en in deernis met de menschen. Dat laatste jaar had
| |
[pagina t.o. 192]
[p. t.o. 192] | |
Capella Rosca bij Arbedo (ten N. van Bellinzona)
| |
| |
hij geleefd ‘als een engel’, zegt de priester, die hem gekend heeft.
Nauwelijks was de heilige bedelaar gestorven in den avond van den Woensdag van de Goede Week, of de kinderen, die woonden in de buurt van het huis waar Benoît's lijk lag, liepen plotseling de straat op, roepende: ‘De heilige is dood!
- De heilige is dood!’
Den volgenden ochtend had nogmaals hetzelfde plaats in die straat en ook op het plein voor de kerk van Santa Maria del Monte, de kerk waar Benoît Labre sedert acht jaren, iederen dag uren achtereen gebeden had.
Het wondere bericht gaat snel door Rome. Er is een heilige gestorven! Een algemeene beroering heeft de bevolking aangegrepen. Waar is de woning, in welke de heilige stierf?
En het volk stroomt van alle kanten, eerst naar het huis waar de doode ligt, en de volgende dagen in steeds grooter menigten, naar de kerk, waar de doode op een baar voor de geloovigen tentoongesteld wordt.
En o wonder! het gore bedelaars-lijf vol ongedierte, dat afgrijzen en spot verwekte, was ineens zuiver en welriekend, zoodat toen ten duidelijkste bleek, dat heel die vervuiling een vrijwillige boete van bovennatuurlijken aard was geweest.
Nimmer heeft men, zelfs in Rome, zoo'n vrome geestdrift gezien. Zij hield dagen achtereen aan, ook nadat het lijk in de kerk begraven was De kerk werd als het ware door biddende menigten belegerd, die geknield wachtten om binnengelaten te worden en op het graf zelf den heilige aan te
| |
| |
roepen. En wonderen hadden plaats: bekeeringen en genezingen.
En die onbekende bedelaar, dien men nog kort te voren, kwam men hem tegen, schuwde om zijn vuile afstootendheid en die gedurende heel zijn leven niets had gezocht als God, in eenzaamheid en vergetelheid, in uiterste nederige verworpenheid, - die jammerlijke vreemdeling was nu plotseling als een roemrijk vorst, dien men smeeken kwam, - hem, eenmaal de aller-armste - om groote, bovennatuurlijke gunsten.
* * *
Een heilige!
Hoe voert hij ons ineens vèr weg uit de zwoele laagheid en de misdaden en den chaos der zonden, waarin de menschheid ten allen tijde behagelijk zich wentelt - in steile stijging naar de klare hoogten van het Goddelijk liefde-leven. En hoe plotseling duidelijk zien wij dan, bij eigen nietswaardige onbeduidendheid, het leven en zijn verhoudingen, den band tusschen de zielen en God, heel den machtigen wonderbaren samenhang
De heiligen moeten onze leermeesters zijn. Zij kennen God. En zoo wij williger en met grooten ootmoed luisterden, slechts een vonkje hadden van het sterke vuur, dat een heilige als Benoît-Joseph Labre in zijn hart droeg en dat hem binnenin verteerde van liefde, en iets voelden van den afglans van die liefde - men make zich niet ongerust dat men het geweldig-heroïsche, buitengewone leven van dezen vrijwilligen ver- | |
| |
schoppeling hoeft na te volgen! het was Benoit's weg, het is niet de onze; maar de geest, de stuwkracht, het streven, het doel, de liefde van hem, die zijn ook voor ons; - het ware niet zoo rampzalig gesteld onder de menschen op aarde.
|
|