| |
| |
| |
Een Dichteres
Onze tijd is er ééne waar het voor de meeste menschen, jongere en oudere, die niet vastgegroeid zijn in de middelmatigheid, heel moeilijk is den recht-opgaanden weg te vinden en niet te gaan dolen in de duistere oorden van alle meeningen.
Op elk gebied, op politiek, economisch, wijsgeerig, litterair en kunst-gebied is er een warboel van richtingen, een zoo ingewikkeld labyrinth van aantrekkelijke opvattingen, van strevingen, die lijnrecht tegen elkaar ingaan en de noodige botsingen veroorzaken, dat men al met zeer sterke stelligheid moet weten wat men eigenlijk wil, om den eenigen vasten weg te vinden en niet te loor te loopen langs de zijpaden in de dorheid van den eigen waan.
Van de democratie komt men langs eindelooze schakeeringen tot het fascisme. Er is economische chaos. Alle quasi-wijsgeerige levensbeschouwingen vinden aanhangers, en het ontelbaar aantal kunsttheorieën wordt voorgestaan en verdedigd, als gold het het heil hunner ziel, door artiesten en letterkundigen, met een verwoedheid en een heftigheid, die hen alle rust tot werken beneemt.
| |
| |
Het resultaat is een grenzelooze verwarring. Wat de één geestdriftig hemelhoog verheft, wordt door een ander gemoedereerd voor het minderwaardigste prul verklaard. En de buitenstaander, die zoo graag iets van al dat gedoe zou begrijpen, staat verbluft te kijken en geraakt nog meer in de war.
Men zit te prutsen aan kleinigheden, aan intieme onbeduidendheden, en de groote, vaste lijn, die regelrecht getrokken door God zelf, ligt door het leven, die ziet men niet. Men wil alles begrijpen, alles omvatten en op een goeden dag bemerkt ge met ontzetting, dat uw handen leeg zijn.
Er is geen eenvoud meer. De directe kinderlijke, heilige eenvoud. Men wil geen zuiver water. Men wil geestelijke alkohol.
Men begrijpt niet, dat men eerst den nederigen eenvoud en den vrede moet bezitten, alvorens de afgronden hun geheimen ontsluiten. Er is geen gehoorzaamheid meer. Iedereen weet het. ‘Want waarom ik niet? en wel gene?’
De orde is verworpen en stukgeslagen. En een ieder bouwt ze naar eigen inzicht rond zichzelf als centrum op.
Nergens vindt ge dezen chaos zoo duidelijk als in de tegenwoordige kunst en literatuur. Vandaar dat in onzen tijd de kritiek woedt.
En toch toont dit negatieve der kritiek een drang, een willen boven den chaos uit te geraken. Want ondanks het onderling vechten, gaat er iets nieuws geboren worden, onbestemd in alle zielen. Zóó kan het niet duren.
| |
| |
En nu is het zaak, dat de Katholieken de leiding nemen. De anderen kunnen dat niet. Zij zijn onmondigen, al mogen zij als intellectueel en als kunstenaar in de natuurlijke orde vèr boven de geloovigen uitstaan.
Een ding is echter beslist noodig: we mogen nooit vervelend en ongenietbaar zwaarwichtig zijn, of dor als een hoop zand! We moeten kunnen dansen als David voor de Arke.
Kunst is een spel, hoe verheven ook.
We zitten bovendien jammerlijk te houwen met de tragiek van onzen tijd, de innerlijke verscheurdheid, de onverzoenbare tweespalt in den geest. O die kennen wij ook, meer nog dan de niet-Christenen, maar nooit mag die tweespalt ontaarden tot een wellust van den geest. Het is slechts een middel. Een loutering, een vuur-oven, waarbinnen-in we zouden moeten zingend wandelen als de drie jongelingen!
* * *
Er is toch wel veel veranderd in onzen geest, wanneer we den indruk nagaan, dien de lezing van den keur van verzen: Dichters van dezen tijd, nù op ons maakt. Twintig jaar geleden beefden de jongeren van toen verrukking bij die gedichten; ze fluisterden of zeiden luide ze na, en meenden het opperst schoone te genieten. En wat zeggen die verzen ons nu? Bijna niets. Heel die geestesfeer is ons vreemd. Het is best mogelijk, - te hopen is het niet! - dat in een tijdsperiode der toekomst, er weer menschen zullen
| |
| |
zijn, die zich aan deze poëzie bedwelmen en er weer extatisch van genieten zullen.
Wij kunnen het niet meer. Wij zitten niet meer neer in ik-smartjes en eng-individueele sensaties, noch savoereeren het leed om het leed. We zijn weer menschen der gemeenschap, van de gemeenschap der heiligen. We weten immers de zegenende belofte, die al het lijden doorglanst en wij lijden mede met de bloedende, smartelijke menschheid die worstelend haar weg zoekt terug naar den Man der smarten aan het Kruis, die het geluk en den vrede heeft gegeven, de ‘pax quae superat omnem sensum.’
En het is wel wonder, dat, onder het werk der dichters van dezen tijd, wij de verzen van Henriette Roland Holst, die met zoo diep-menschelijke deernis de pijn der armen zingt, het meest nog als uit ons hart gebroken voelen, zooals enkele strophen van het gedicht: ‘der Vrouwen moed.’
* * *
Bij eene beschouwing over het werk van een eerlijk en hartstochtelijk zoekenden mensch als Henriette Roland Holst of, in andere gevoelshouding, George Duhamel, geraakt men vanzelf buiten het beperkte probleem van kunst. Daar gaat het bij zulke schrijvers in diepsten grond niet meer om. Het is hun niet alleen te doen schoone liederen te zingen of edel proza te schrijven. Zij zijn bewust geworden dat de smachtende drang naar het geluk de menschen- | |
| |
ziel geen rust meer laat en haar martelt tot zij de waarheid of een waan gevonden heeft.
Het is een der diepe kenmerken van dezen wanhopig verwarden tijd, waarin alles weer te vraag wordt gesteld, dat de werken van dergelijke menschen, ieder langs zijn lijn, zich boven de loutere literatuur uit heffen en bewegen, omdat zij de groote eeuwige vraagstukken van het leven en het geluk, van de waarheid en den godsdienst en zijn dogma's zelfs, aanraken en er een oplossing voor trachten te geven.
Wij worden dus wel gedwongen tot den grond van hun wereldbeschouwing te gaan en de Katholieke waarheid, die wij de absolute weten, er tegenover te stellen.
Want we zijn nu eenmaal geen ‘sierlijke dilettanten’ à la Renan, die alles als evenwaardig beschouwen en in het communisme, het liberalisme, het socialisme en het Katholicisme verschillende gelaten zien van de ééne waarheid.
* * *
Eerlijk gezegd lijkt mij het verzenboek Sonnetten en Verzen in terzinen geschreven, dat in eersten druk in 1895 verscheen onder den meisjesnaam der dichteres, Henriette van der Schalk, en versierd was door Roland Holst met vele rechte roode lijnen, waardoor het wel iets weg had van 'n rekeningenboek, - ondanks talrijke schoone regels en een wonderlijk aandoende, stemmingwekkende, zacht-slepende melodieusheid van
| |
| |
woorden, méér een curiosum dan wel een definitief kunstwerk.
Het is echter onmisbaar om de eigenlijke geaardheid en de wording van deze belangrijke en buitengewone vrouw na te gaan.
De indruk, dien ik vroeger kreeg van deze verzen, is bij herlezing nog versterkt. Het is peinzende poëzie, met iets wel in den toon van een modernen, o zeer dichterlijken pantheïstisch-mystiek aangelegden dominé:
eve' een voelen met alle dinge' eendrachtig,
dat 's 't waarste weten wat voor menschen is.
Nooit of zelden springt de heldere klank u tegen of worden opeens de kristallen van het klare inzicht hoog geheven. Er blijft zoo iets onbestemds als 'n schemering rond die gedichten hangen, welke ook wel ietwat topzwaar worden door enorm gewichtige, diepzinnige titels: ‘Over de vreugde van mijn eigenlijk wezen, om hare verwantschap aan gelijken en grooteren’; ‘Over de zachtheid des gemoeds van hen, die den mensch liefhebben boven de abstraktie’; ‘De wijze beschouwt de dingen als werkingen van noodzakelijke krachten’; ‘Hoe de vergeestelijking der dingen, die mystiek genaamd wordt, ons vrede geeft en vertroost’; enz. enz.
Deze poëzie getuigt waarlijk van een buitengewone wils- en denk-kracht. Er is zeer zeker een streven aanwezig naar iets heel hoogs en verhevens, naar het inzicht. Maar dit is er niet, en ge wordt méér aan-gedaan door de geheimzinnige deining van zachtvloeiende, bijna geen gedachten
| |
| |
meer in u wekkende woord-klanken, dan door de heldere visie en de klare gedachte, wier klaarheid en zuiver licht toch geenszins, - wij weten het - het mysterie en het diepste afgrondelijke geheim uitsluit.
Ge voelt in deze verzen, - er is een onderklank van pijn en een hooghartig speuren naar de zekerheid - dat deze mensch het moeilijk heeft gehad om zich de kunstmatige zekerheid te bouwen, waarop zij nu staat in trillende gespannenheid van heel haar wezen.
Er is echter iets, dat ook reeds hier wel gevonden wordt als 'n onderstroom: de menschelijke deernis; 't rijke vrouwe-hart, dat als 'n bron-ader van liefde openbarst naar de lijdenden, naar de broeders, naar de medemenschen, klopt ook hier reeds in vele verzen, al hoort ge 't nog niet als later zoo klinkend als 'n klok.
En nu heeft die machtige natuur, die in de leer is geweest bij Dante, zich verschrompeld tot sectarische communiste, tot een wereldje, buiten welks grenzen zij somwijlen als zij haar zuiverste hart uitzingt, zoo eindloos ver wegwiekt op den mysterieuzen rhythmeslag van haar sterke liefde.
Haar menschen-liefde is groot en echt. Dat lijdt geen twijfel. Zij heeft haar leven en haar ziel gegeven aan hetgeen haar een ideaal is: de communistische maatschappij. Zij meent het oprecht. Maar mij blijft het een raadsel hoe een zoo intelligente vrouw haar geest kan verwringen, zichzelf kan verkleinen naar een volstrekt valsch beeld van de levenswerkelijkheid.
| |
| |
Door de genade van het geloof kennen wij de Waarheid. De Kerk bezit en bewaart haar, zuiver en volledig. Al het andere is dwaling, uit onwetendheid of uit hoogmoed.
Dit mag ongetwijfeld sectarisch-bekrompen klinken in de ooren van ruime geesten. Er is echter niets aan te doen. Er valt niet over te discussieeren.
Die zoogenaamde bekrompenheid sluit niet uit, dat wij de geestesgesteldheid en de wereldbeschouwing der dwalenden begrijpen en verklaren kunnen.
Wij vechten niet, noch streven ernaar om gelijk te hebben, dat men het eens is met òns. Wij zelf tellen niet mee. Het zijn niet ònze levensbeschouwing en ònze meeningen, het is niet onze of mijne waarheid, die wij erkend wenschen en hardnekkig willen aanvaard zien. Wij staan in dienst van oneindig hoogere macht, van God, en wij kennen geen grooter verlangen dan van Hem, die Liefde is, te getuigen ‘opportune et importune.’ Wat wij weten, hebben wij ontvangen van de Kerk, die de schatbewaarster is van den Geest, en het wonderbare evenwicht tusschen alle dingen handhaaft.
Wij zoeken niet eigen triomf. Wij dienen iets mateloos hoogers dan onszelf.
Wij hebben den vasten bodem der dogma's die geen uitdenksel zijn van menschelijk vernuft, maar bovennatuurlijke zekerheden, te vatten en te aanvaarden door de rede. En op dien vasten bodem, op die dogma's van de Erfzonde en de Verlossing, rust heel het machtig gebouw onzer levensbeschouwing.
| |
| |
Erkent men die niet, dan is het de chaos, de duistere verwarring, en verscheurt men zichzelf en elkaar als wilde dieren.
Het Katholicisme handhaaft met uiterste zorg en gestrengheid het evenwicht tusschen alle denkbeelden en strevingen. Want is dit verbroken, dan is elk dier gedachten machtig genoeg om een nieuwe religie, een nieuwe dwaalleer op te wekken, en, zooals Chesterton in zijn Orthodoxy zegt: ‘'t heelal te vernietigen’. De grondgedachten van het socialisme en het communisme, maar het zijn onderdeelen van het Christendom, losgerukt uit het verband, uit de bovennatuurlijke synthese en tot monsterachtige systemen uitgezwollen. Maritain heeft het zoo treffend opgemerkt in zijn studie over Rousseau: ‘Het Evangelie, tot iets natuurlijks gemaakt en dus algeheel verminkt en bedorven, wordt een revolutionaire kiem van ongemeene hevigheid, want de genade is een nieuwe orde, toegevoegd aan de natuurlijke orde en die deze vervolmaakt zonder haar te vernietigen, omdat zij bovennatuurlijk is; wanneer men deze orde der genade verwerpt in haar bovennatuurlijke hoedanigheid en toch de schim er van bewaart, en wanneer men haar dan op het werkelijke toepast, dan wordt de natuurlijke orde omvergeworpen door een zoogenaamd nieuwe orde, die haar plaats wil innemen.’
Hier wordt de oorzaak vastgesteld van heel het revolutionaire streven en doen, hetwelk, zonder de bovennatuurlijke orde der genade te aanvaarden, het Christendom tot iets louter
| |
| |
natuurlijks neerhaalt en dat zoodoende langzamerhand uitgegroeid is tot het monsterachtige communisme, zooals wij dat nu kennen.
De mensch kan nu eenmaal niet leven zonder een ideaal van geluk.
Die drang naar hoog geluk is hem in de ziel gestort door God. En wanneer men God niet kent, God, die alleen de bevrediging is van dat ingeboren verlangen, dan werpt men zich op het geschapene. De éen zoekt zijn gelukshonger te stillen met rijkdom en bezit; een ander met het doorvorschen en kennen van de geheimen der natuur; een derde met het beminnen en weldoen van zijn medemensch.
De bevrediging, die men vindt zelfs bij de edele liefde voor de menschheid, kan nimmer volkomen zijn, omdat zij beperkt blijft binnen de enge grenzen van het geschapene en de ziel, wier drang gaat naar het oneindige, slechts haar volledige ontbloeiïng en verzadiging, en haar volle rust vindt in God.
En zoo is het gesteld, in meer of mindere mate, met alle menschen.
Wanneer nu een ziel diep voelt en eerlijk is en haar oneindig verlangen zich stort, uit onwetendheid, naar den aardschen droom van geluk, dan kan de bittere ontgoocheling niet uitblijven.
Dit is, naar ik meen, nu het tragisch geval van een vrouw als Henriette Roland Holst.
Zij had van God een te groot en liefderijk hart ontvangen, als dat zij in zelf-vergoding en egoïstisch schoonheidsgenieten als een Narcissus
| |
| |
terneer kon blijven zitten. Haar menschenhart kon het lijden en de smart der menschen niet negeeren. Haar hart ging uit naar de lijdenden. Maar zij kende het groot diepe antwoord niet op het probleem van de smart. Zij kon het verlossende woord niet nastamelen. Zij werd een opstandige, en zocht een oplossing, die zij meende te vinden, na welke bittere worstelingen met zich zelve! in het communisme.
Zij klampte zich vast aan den toekomstdroom van een Nieuwe Wereld, ‘die rein zou zijn van donkre luste' en donkre daden, van alles waaraan te denken vernedert en wat te doen den mensch onteert.’
‘Toen wij jong waren, zegt zij in het schrijnende gedicht ‘De Oude en de Nieuwe Wereld’, waarin zij toch met hartstochtelijke verbetenheid zich vastgrijpt aan het wrak van haar droom:
Toen wij jong waren, dachten wij aan haar
als aan een paradijs vol zuivre deugden,
als d'oude heid'nen dachten aan Walhalla
en d'oude christ'nen aan hun Paradijs....
Wij waren arme, kleine dwazen;
waanbevangen dwazen, anders niet.
En dan die krampachtige kreet, ondanks de felle ontgoocheling:
De Nieuwe Wereld, - zij is toch geboren,
in bloed en tranen werd zij toch geboren,
maar z'is heel anders dan wij dachten
en van een Paradijs is niets aan haar.
In haar leeft nog, dat wat wij allen haten:
het vuil, de smaad en het bederf der eeuwen,
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
Madonna del Sasso boven Locarno
| |
| |
- wij zelven brachten 't mee, 't leefde in ons -
en verstikt met zijn monsterlijke groeisels
het jonge zaad van dappre Kameraadschap
en Makkerliefde en Waarachtigheid.
Ondanks de bitterste teleurstelling, ondanks het weten van de ineenstorting van dien onbereikbaren droom, kan en wil zij dien droom niet laten. Zij heeft niet anders. In verblinding heeft zij er om gevochten met zich zelve. En nu zou zij moeten ‘walgen van de menschen om hun lafheid, om hun verraad’, om hun weerzinwekkende gemeenheid, van de menschen op wier edel denken en offervaardigheid zij 't toekomstparadijs gebouwd had? Dat wil zij niet. Haar ziel moet leven zuigen uit het ideaal. En daar zij de Realiteit niet kent, houdt zij vol verbetenheid een waan vast.
Heviger dan in haar vorige gedichten heeft zij haar ontsteltenis om het jammerlijk vergaan van haar droom, aan welks verwerk'lijking zij haar hartebloed gegeven had en tevens de pijn van haar ziel, die naar het oneindige hongert, uitgekreten in de verzen van ‘Tusschen twee werelden.’
Heel deze bundel, met uitzondering van ‘een spel tot inwijding’ over den Arbeid, is een groote kreet van wrange ontgoocheling van een bijna tot vertwijfeling gedreven mensch, die zijn ideaal verwoest ziet van edele kameraadschap en menschenliefde. Zij schijnt nooit gehoord te hebben van den zondeval; zij meende zeker, dat alle menschen van nature heiligen waren en zonder overgang opeens een ideaal-maatschappij ver- | |
| |
mochten te stichten in naam van het communisme.
Wij zullen niet proeven uw weligheid roept zij smartelijk uit:
Wij zullen niet proeven uw weligheid
van onze lippen naar ons hart gegleden;
wij zullen 't hunkeren naar uw zachtheden
meedrage', ongestild, in de eeuwigheid.
In wat een wilde vervoering, met welk' een verbeten exaltatie stoot zij de woorden uit:
Er is nu enkel deze keuze: met
de communisten voor een betre aarde,
of met d'oude meesters voor de bestendiging
van hun vloed-overstroomde hel....
Zij wil niet toegeven haar dwaling. Zij kàn niet. Zij hadde alles verloren. Zij staat op de puinhoopen van haar droom. En het is of haar hart breken zal, eindelijk. Maar zij bijt de tanden op elkaar, zij wringt haar handen. Zij verheerlijkt Rosa Luxemburg, in Lenin ziet zij den Uebermensch ‘met oneindig-sterk vertrouwen’.
En toch hoe schrijnend van verlangen klinkt de klacht van deze vrouw om de geschonden liefde, om ‘het ontluisterde beeld dat zoo heerlijk in haar glansde’:
Laat nu het hart der menschheid als een zee
over het dorre strand der zelfzucht ruischend stijgen,
en alle harde schrille tonen zwijgen
voor van dat diepe ruischen de bewogen vree.
Laat nu de hand zijn als een open kelk,
die heel den dag geurig maakt met zijn gaven,
die voortgaat in den nacht met geur te laven
de aarde-dingen uit zijn hart van melk.
| |
| |
Soms weet ik niet of het een wanhopig snikken is dan wel een zege-lach, zoo smart-doorreten is deze vrouwen-ziel, die, wanneer zij zich openstelde voor de genade, tot een edel wonder zou ontbloeien van gave pracht.
Maar als in toorn en met een tranen-door-rilde stem roept zij:
Maar hierin ben ik eenig, sterk en vast;
ik heb den roep gehoord van 't Nieuwe Leven,
dat snuivend aanstort met dreunende hoef
en heb 't besprongen en mij vastgeklampt
aan zijn vliegende manen en dit eene
staat, altijddoore stelligheid, in mij:
door welke verschrikkingen 't moge voeren,
ik laat niet los, nimmermeer laat ik los.
Aangrijpend is de tragedie van deze ziel, die niet weet en die in haar natuurlijk meedoogen en haar grooten liefde-honger soms zoo huiverend dicht bij de stille wachtende gestalte van Jezus nadert, en Hem voorbijgaat, zonder Hem te zien.
Het oog van haar hart is nog niet zuiver.
Ik kan het niet zeggen met die macht van woorden, welke met orgelend geluid uit het groote hart dezer vrouw opklinken, wanneer zij Adler toespreekt in het gedicht: Aan Friedrich Adler, om hem terug te roepen van wat zij meent zijn dwaling en verraad te zijn. Zij heeft daar woorden gevonden, die ik tot de mijne wil maken, maar dan geladen met het Christendom, met de Christelijke Charitas:
Ik wilde, dat ik wist 't geheime woord
om de betoovering te breken,
die uwe ziel vervreemdt van onze waarheid
| |
| |
en der dingen vorm voor uw blik verwringt.
Ik wilde, dat de drang van millioenen harten
in mij verdicht tot een machtigen klank,
uw hart omversmeet als een sterke golf
en 't ophief midden tusschen onze scharen
en het daar veilig achterliet......
Gedurende vier weken, ‘de onvolprezen Junimaand’ zooals zij die noemt, is mevrouw Roland Holst in 1921 te Moskou geweest, ter bijwoning van een internationaal communisten-congres, en de indrukken van haar verblijf aldaar heeft zij neergeschreven in het boekje ‘Uit Sowjet-Rusland, beelden en beschouwingen’. Zij vertelt daarin van haar heenreis, van het Uitzicht der dingen, van Schaduwen over het land, van Voorgangers en belichamers, van de Vrouwen van Rusland, van Kiemen van nieuwe vreugde en nieuwe schoonheid (twee hoofdstukken) en van haar terugreis, met tot slot een gedicht.
Waarom ik dit boekje, dat voor menigeen niet veel met ‘de schoone letteren’ te maken heeft, bespreken wil?
Niet alleen omdat de schrijfster een groote dichteres is, maar ook en vooral omdat wij Kunst en Letteren niet beschouwen als een luxe-lief-hebberij, die naast het leven ligt en niets te maken heeft met de groote problemen van onzen tijd en den geweldigen strijd dien het Bolsjewisme stelt.
Hoe komt het nu, dat iemand als mevrouw Roland Holst bolsjewist is en zich met hart en ziel, met volle toewijding en daadkracht aan die
| |
| |
wilde utopie, aan dat verwarde en wreede romantische systeem van het communisme heeft overgegeven?
In diepsten grond moet het de honger zijn naar een ideaal. Want wanneer men het Katholieke idealisme, dat rust op de Waarheid, en het ideaal waarheen de Kerk het menschenleven ordent: de goddelijke Werkelijkheid, niet kent of niet kennen wil, dan vindt ge buiten de Kerk in dezen tijd nog slechts één groot, werkzaam idealisme, en wel dat idealisme, dat zijn droom zoekt te verwezenlijken in het sombere rijk van het bolsjewisme.
Dit ideaal nu is in wezen anti-christelijk; die niets ontziende ‘idealisten’ willen de menschheid doen leven in het volmaakte atheïsme, in den staat zonder God, een staat waar niets anders mag en moet nagestreefd worden dan de menschelijke, uitsluitend aardsche vervolmaking: de mensch met de menschelijke wetenschap is de almachtige meester, die de geschiedenis regeert, en maakt, - ‘heerscher over zelfgeschapen krachten.’
Het is monsterachtig van dwazen hoogmoed. De valsche gevoelsbegrippen van den noodzakelijken Vooruitgang en het humanitaristisch Optimisme, die aan het verlangen der natuur om de voldongen feiten te aanvaarden beantwoorden, worden als onwrikbaar-vaste dogma's gesteld, en in hun naam vertrapt men de realiteit der ziel. Er is niets als de aarde. Er is geen God, geen Gerechtigheid, geen goddelijke Wijsheid, geen liefdevolle Voorzienigheid. Het is alles blinde
| |
| |
wording van de materie. Hygiëne, opvoedkunde, wetenschap en spelen: alleen de lichamen worden met uiterste zorg gekoesterd. Dat de zeden tot een verwildering geraken, waarnaast het leven der dieren zich op een hoog moreel plan schijnt te bewegen, - daarmee bemoeit men zich niet; de Evolutie en de nieuwe Economische verhoudingen zullen dat zaakje wel over 'n paar eeuwen vanzelf regelen.
Mevrouw Roland Holst klaagt daar ook wel terloops over. Zou zij dus toch nog 'n beetje burgerlijk denken en reactionair voelen, al beweert zij volmondig dat zij marxistisch denkt en revolutionair voelt? Want zij schijnt allerminst geestdriftig gestemd terug te zijn gekeerd uit dien reusachtigen chaos, zij doorleefde ‘een brandend leed van teleurstelling’. Maar een algeheele ontgoocheling bekent zij niet; zij leerde er ‘geduldige standvastigheid, vast te houden het vertrouwen in eindelijke overwinning, het wrange van teleurstelling en ontgoocheling te verdragen met een ongeschokt gemoed; door het op- en neervloeden van den strijd te gaan rustig als een dien de goden (welke goden?) een heerlijk geheim hebben toevertrouwd.’
Ik begrijp maar niet hoe een vrouw als Henriette Roland Holst met haar rijk hart vol groote menschelijke deernis voor het lijden, vol menschenliefde, heel het duivelsche spel van het bolsjewisme als een soort nieuw evangelie kan opvatten. Ziet zij dan niet dat daar alles op z'n kop staat? Dat het halve menschen, geknotte wezens, onvolledige schepselen zijn wien het
| |
| |
edelste, de geest en zijn opvlucht naar God, ontnomen is?
Ik weet al niet wat mij meer verbaasd en werkelijk bitter bedroefd heeft, de dwaze verwarring van gedachte en inzicht, het foutief denken, of te wel de oppervlakkigheid en de onwetendheid van de schrijfster van dit boekje.
Zij wordt lyrisch bijna, wanneer zij verhaalt van de voortdurende zorg van het volkscommissariaat voor gezondheidswezen, voor de sociaal-hygiënische opvoeding der massaas, een zorg, die zij tot haar groote vreugde nog intenser en omvattender bevond te zijn dan zij zich, na alle berichten dienomtrent, voorgesteld had. In de uitstalkasten der sowjetwinkels hangen sprekende gegevens, treffende diagrammen en teekeningen van den bouw van het menschelijk lichaam, van de vijanden, die het bedreigen, van de verwoestingen der tuberculose en andere ziekten, afbeeldingen van alle mogelijke bacillen en mikroben. - ‘Die platen en diagrammen getuigen van den vasten, verlichten wil om bijgeloof, domheid en vuilheid te bestrijden en het volk begrip van hygiënische levensvoorwaarden bij te brengen.’ - De wetenschap is de redster der menschheid, de wetenschap die marxistisch-revolutionair beoefend wordt. Kan het dwazer en misdadiger?
Het is werkelijk een smartelijke bezigheid, dit boekje te lezen, niet alleen om den inhoud die je het wanhopige schouwspel voor oogen zet van hetgeen de menschheid wordt wanneer zij zich met opzet en vrijen wil onafhankelijk van God verklaart en Zijn orde verloochent, maar
| |
| |
ook om de schrikkelijke dwaling van een rijkbegaafde vrouw, die niet zien en niet begrijpen wil.
Ge hebt het gevoel of ge met haar je beweegt in het rijk der duisternis, waar alles een karikatuur is van het goddelijke, waar de demon vrij spel heeft en oppermachtig heerscht met groote listigheid en uitbarstende wreedheid, met zoetvloeiende sentimentaliteit en koud cynisme.
Zonder het zelf misschien bewust te weten spreekt de schrijfster over de helden en de heiligen van het communisme, over offer en kracht, bouwt zij een beeld van de anti-kerk, van de wereld der duisternis waar alles in direkte tegenstelling staat met de goddelijke orde van het Christendom.
Vanzelf komt echter de volgende vraag - niet voor de eerste maal! - bij ons op, die ‘burgerlijk denken en kontra-revolutionair voelen’:
Bezitten wij nu die orde van het Christendom in onze westersche maatschappij?
Ge hoeft werkelijk geen diep denker te zijn om te kunnen antwoorden: Neen.
De wereld, zegt de thomist Jacques Maritain in zijn overpeinzingen over onzen tijd, de wereld gemaakt door de burgerlijke revolutionairen, de huidige sociale en politieke orde berust op de Ongehoorzaamheid, op de weigering om het gezag der Kerk, het gezag van Christus, het gezag van God te erkennen: zij roept om de revolutie als de pest om den dood.
En de verantwoordelijkheid naspeurend voor dezen toestand, vraagt Maritain: ‘Wie heeft God
| |
| |
en het Evangelie verworpen? de rechten van God op den staat en de familie ontkent? Wie heeft de armen behandeld als een ding, dat opbrengt, en wie heeft hun geleerd de armoede te minachten? Wie heeft de menschelijke orde willen stichten op de ontkenning van de Erfzonde, op het dogma van de oorspronkelijke goedheid en de mogelijkheid tot oneindige vervolmaking? Wie heeft afgekondigd, dat de wet van het aardsche leven niet het kruis maar het genot is? Wie heeft het geld en het aardsch bezit nagejaagd als ware het 't koninkrijk Gods? Wie heeft met uiterste inspanning aan het volk ontrukt de geestelijke goederen, wie heeft het beroofd van de genade, van de christelijke deugden, het alle reden te leven ontnomen en het tegelijkertijd onderworpen aan mensch-onwaardige arbeidsvoorwaarden? Wie heeft de rechtvaardigheid en de liefde uit den staat gedreven?’
Zij die vergeten, dat God straft en in Hem niet willen aanbidden de heilige volmaaktheid der Rechtvaardigheid, staan verbluft en verontwaardigd bij alle historische gebeurtenissen. De lage ontketende machten zijn slechts het werktuig van Zijn wil, die de eeuwige orde bewaart. Wij zien tot welk een toestand van hongerlijers de bezittende klasse in Rusland b.v. gebracht is. Maar de bloedige komedianten, die deze dingen volbracht hebben en die zich verbeelden, als volmaakte goddelooze marxisten, de menschelijke geschiedenis te richten, zijn niet anders dan slaven opgesloten binnen den straffen cirkel dien de goddelijke toelating bepaald heeft.
| |
| |
En aldus besluit Maritain deze heldere uiteenzetting van de houding der Christenen: ‘Wij strijden niet voor de verdediging en de handhaving van de tegenwoordige sociale en politieke orde. Wij strijden om de elementen van recht en waarheid, de overblijfselen van het menschelijk erfdeel, de goddelijke reserven die nog op aarde bestaan, te bewaren, en om voor te bereiden en te verwezenlijken de nieuwe orde, die de huidige orde moet vervangen. Het is noodig ongeschonden te bewaren de levensbeginselen vervat in de moderne wereld, maar wij moeten de moderne wereld haten in haar eigen en kenmerkend wezen n.l. haar onafhankelijkheid tegenover God. Wij verafschuwen dus de burgerlijk-revolutionaire ongerechtigheid, die de moderne beschaving omhult en bederft; wij verafschuwen evenzeer de proletarisch-revolutionaire ongerechtigheid, die, haar wil vernietigen. Wij willen werken voor God, niet voor de moderne goddelooze maatschappij.’
Van wie hangt nu dat werk voornamelijk af? En Maritain zegt: ‘Van hen, die God beschouwen en hem liefhebben, en die in hen zelf vervolledigen wat ontbreekt aan het Lijden van Christus. Want er is maar één daad, die een volmaakte uitwerking heeft, en dat is die der heiligen, omdat zij vereenigt zijn met Hem, die alles doet.’
Alleen dus de liefde, de Charitas, een stortvloed van liefde kan de volkeren redden: de Liefde, die het tegengestelde is van de humanitaristische sentimentaliteit, en die onafscheidelijk
| |
| |
is van de waarheid en de rechtvaardigheid, want zij bemint God, en de menschen, om hem.
De Charitas is heden uitgedreven uit het openbaar leven. Maar zij brandt nog altijd in het verborgene der christelijke zielen.
En dat liefde-leven wordt minder verstoord door de geweldige wentelingen der historie, dan de loop der sterren. Het verborgen liefde-leven van God en de ziel gaat voort alsof er niets van al dat wilde tumult op aarde gebeurde. En God leent meer aandacht aan ééne daad van liefde, van charitas, of aan een korte stonde van innigst gebed, dan aan alle wereldoorlogen en sociale revoluties.
Als mevrouw Roland Holst dit wist of slechts vermoedde, dan had ze nooit zulke formidabelen onzin kunnen neerschrijven als op blz. 131 van haar boekje. Op haar terugreis woont zij te Reval op een Zondag een Grieksch-Katholieke Hoogmis bij. En de schoonheid ervan ontroert haar diep. Al ben je bolsjewiek, je blijft artiest! Zij beschrijft voortreffelijk de mooie muziek en haar eigen ontroerde indrukken. Na afloop van den dienst gaat zij op 'n bank in een der groene plantsoenen zitten peinzen. En dan begrijpt zij eerst goed het waarschuwend woord, dat het sowjet-bestuur te Moskou aanplakken liet boven de oude Iberische kapel met het wonderdadige Moedergodsbeeld, waar zij, zeker wel tot haar groote verbazing, zoo tallooze menschen had zien staan bidden: ‘De godsdienst is opium voor het volk.’ En dan vervolgt zij: ‘Ja waarlijk is het
| |
| |
zoo: die heerlijke muziek is thans gevaarlijk; zij verzwakt de werkelijkheidszin, zij sust het hart tot rust over de slechte dingen dezer wereld, in plaats van het te wekken tot daadkracht...... De schoonheid der oude kerkmuziek, wij mogen van haar bedwelming niet te diep drinken......’
Hier meen ik duidelijk te vinden de jammerlijke menschelijke beperktheid van haar inzicht. Wat buiten de grenzen gaat van de stoffelijke wereld, wat de ziel in aanraking brengt met het onzienlijke, met het eeuwige, met de werkelijkheid, - wat van God is, daar is zij bang voor, dat schuwt zij. En zoolang zij dit blijft doen, zal zij ook nooit iets van den werkelijken toestand van Sowjet-Rusland begrijpen, want zij houdt zich blind, zij ziet de realiteit niet, die heusch heel anders is dan zij meent.
Ik zie altijd als ik denk aan Henriette Roland Holst, Jezus praten met de Samaritaansche vrouw bij den Jacobsput, en hoor dan die smartelijke, en toch allesbelovende woorden: Si scires donum Dei...... indien gij de gave Gods kendet.
Als zij eens wist, deze vrouw, wie God zoo'n machtige gave van het schoone woord gegeven heeft en die als een verstootene uit het paradijs haar zangen van verlangen zingt......
|
|