| |
| |
| |
Gaudete!
Aan Joannes-Maria
Wanneer ge niet oppervlakkig leeft en u tevredenstelt met de gewone middelmaat van een gedwee voortsukkelend bestaantje, van de geboorte tot het graf, en, u niet vergenoegend met de valsche glanzen van den schijn, de diepten durft in te staren, waar geleden wordt, en deze met uw geest te peilen tot op den donkeren bodem, dan moet uw Christen-hart wel van medelijden bloeden en kreunen om de ontzaglijke ellende van de wereld, om het leed en den jammer der menschen.
Hebt ge eenmaal in uw hart dat roepend klagen der menigten en het nog angstwekkender zwijgen van de zielen gehoord, - ge zoudt een machtige, een heilige willen zijn om allen te helpen, te troosten, hun iets te geven, dat weer in de donkere oogen, die vol vertwijfeling staren in den nacht, een vlam ontstak van verblijding en vaste blijvende vreugde.
Maar meestal zit ge zelf machteloos gevangen binnen de kwelling der kleine dagelijksheden, en mocht ge iets kennen van de waarachtige vreugde, dan is uw stem niet sterk en niet schoon genoeg om daarvan te verhalen, zoodat allen u hooren kunnen en er iets openbloeit in hun ziel.
Er zijn echter de innerlijk-lichtende ochtend- | |
| |
uren, wanneer het nog schemert in de stille straten der stad; ge zijt dan in de kerk, ge leeft het offer mee, en bidt, en wordt op wonderbare wijze ontrukt aan al uw benauwenissen. Uw geest staat gedurende dien korten tijd in bewuste beroering met het onzegbaar-heilige, en uw ziel tuimelt, of blijft bewegingloos - alle woorden verliezen hun zin - in de sprakelooze, wijde vreugde.
En somwijlen ook dan is het of uw hart omvat wordt door 'n hand, zoo u plotseling geopenbaard wordt, op welke wijze dan ook, dat er iets gebeurt tot vermeerdering van het geluk der hemelingen en tot grootere heerlijkheid van God.
* * *
Ik wil u ditmaal vertellen van iets wat vèr boven kunst en letteren uitgaat en geheel en al zich beweegt in de wereld der Schoonheid.
Ziehier wat er gebeurd is: wederom heeft een mensch het Sacrament des Doopsels ontvangen.
Het lijkt u misschien niet zoo heel belangrijk dit bericht? Ge verneemt wellicht liever den val van 't Sowjet-bewind of de oplossing van de herstelkwestie of het definitieve einde der malaise. Bekeeringen komen tegenwoordig wel meer voor en maken zoo weinig gerucht.
Doch ik heb opnieuw begrepen, toen ik in het Cisterciënser-klooster te Achel, eenige dagen geleden, de doop-plechtigheid bijwoonde van een jongen man, dat nièt hetgeen de wereld in rumoer zet en vervaarlijk gerucht maakt, werkelijke waarde heeft, maar wel het stil verborgen wonder, dat
| |
| |
onbekende gebeuren in een ziel, van wie de boeien afvallen en die vrij wordt, een vrij kind van God.
Dit is belangrijk; de rest is niets, naast dit ééne groote wonder van een ziel, die God geroepen en plotseling aangeraakt heeft met Zijn genade.
Bij zulk gebeuren, en eigenlijk altijd als ge binnen komt in een klooster van de contemplatieve orden, - dan staat ge opeens in de waarachtige werkelijkheid, in den stillen, stralenden binnenkant van het leven. Ge wordt bijna zonder overgang verplaatst uit de snelheid van beweging naar een stilstand. En de mensch, die er vatbaar voor is, ontvangt een diepen geestelijken schok. Buiten dit grootsche zwijgen, waar andere stemmen worden gehoord, ligt de wereld veraf in de duisternis; hier is het licht. De contemplatieve kloosters zijn groote kristallen, die het goddelijk licht weerkaatsen; die oogen heeft, zal het zien.
* * *
Langs het voetpad, dat van de spoorweghalte door de donkere verlatenheid van landen naar het afgelegen klooster voert, bereikten wij in den avond van den 18den October, na bijna een half uur gaans, de Achelsche Kluis.
De aarde was zwart, de boomen waren zwart, ze stonden sterk, al joeg de koude wind door de krakende takken. De handlantaarn van onzen begeleider wekte spookachtige schaduwen rondom, die wild-gebaarden als opgeschrikt door dat schommelend lichtje.
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
Maria en Elizabeth. Naar een Schilderij van Matthieu Wiegman
| |
| |
En daarboven, de stalen koude hemelkoepel met alle, alle sterren.
Dan zagen wij aan het einde van een laan het klein warm licht van een venster: de gastenpater wachtte ons. De monnik in het wit habijt met zwart skapulier kwam ons tegemoet en noodde ons begroetend binnen te gaan. Als een groot geheim lagen de stille donkere gebouwen naast het hooge kerkdak.
Weldra gingen wij ter ruste, want ook wij wilden het nachtofficie, dat om één uur beginnen zou, bijwonen. Morgen was het een feestdag, het feest der Kerkwijding en het feest van den Doop. Reeds was het klooster in rust; om zeven uur, iederen dag gaan de monniken slapen, om iederen nacht om één of twee uur op te staan, immerdoor, zonder onderbreking.
Nauwelijks opgenomen in de stilte dier witte gangen en witte kamers, met het weten rondom ons van heel het klooster en zijn negentig bewoners, waren wij reeds geheel en al ontrukt aan het verleden; er was geen band meer tusschen wat toch vlakbij achter ons lag, dat nu onwerklijk leek als een ongewisse droom, èn onze aanwezigheid daar in die wereld, welke een diep zwart hart was vol geheimen......
En kort vóór één uur in den nacht begint in de geweldige stilte, de kerkklok te luien, te luien. De aarde ligt in den nacht bedolven, de verre steden zijn stil, het is donker in de menschenwoningen. En hier staan menschen op en gaan bidden.
Wanneer wij in de kerk komen op de tribuun
| |
| |
die, hoog, het lange schip in tweeën deelt en waar de gasten de diensten en de plechtigheden mogen bijwonen, staan de witte monniksgedaanten reeds in de dubbele rijen koorbanken en psalmodiëeren het klein officie van Onze Lieve Vrouwe. Een enkele lamp brandt er, de gewelven zijn vol schemering, en in het donkere presbyterium vonkt in de duisternis de bloedroode lichtdroppel van de godslamp.
Het psalmodiëeren gaat zwaar, in vlot tempo op éénen toon, onafgebroken, nu van links, dan van rechts, het is een regelmatige golfslag, een hardnekkig roepen van zielen, een gestadig kloppen aan Gods hart.
Nu is het stil. De monniken hebben een half uur meditatie en stil gebed. Een staat te lezen; een ander, roerloos, tuurt naar het altaar; een ander weer ligt geknield. Er suist onhoorbaar een schrikkelijk en teeder geweld van leven in die stilte. Een geestelijk gaan en komen, een vloeien en terugvloeien, een heen en weer, en een stil branden, en een pijn en uiterste woordelooze verrukkingen, en woordeloos gepraat van een ziel tot God, en van God tot een ziel. De stilte van die zwak-beschenen witte gedaanten in allerlei houdingen, is van een ontzaglijke intensiteit, ze is boordevol van een onhoorbaar geestelijk rumoer, zooals misschien het suizend klapwieken der Engelscharen moet zijn.
Een monnik is uit zijn bank gegaan, groet den Abt met diepe buiging, neemt het klokketouw en begint te luiden.
Het groote nacht-officie der Kerkwijding zet
| |
| |
in met het gezongen Invitatorium, waarna weerklinkt de hemelsche hymne: Urbs Jerusalem. En nu blijven zij zingen twee uren achtereen. Het schijnt nooit te zullen eindigen en het duurt zoo kort. Ik tracht woorden te vinden om een denkbeeld, een indruk te geven van zoo'n nacht. Ik kan het niet. Het is buiten alles wat wij kennen van kunst en literatuur. Hier is geen schoone droom, geen heerlijke verbeelding, geen schoone toover. Dit is werkelijkheid, hier gaat het om de realiteit. In de verborgenheden van deze forsche pracht brandt het waarachtige leven, het sterke, schoone, diepe leven van de ziel die God liefheeft, die niets anders kent noch weet als de liefde voor God.
* * *
En dan, na vijftig stille missen, na dat heilig gefluister in alle kapellen voor de altaren waar 't allergrootste wonder van liefde geschiedt, na de Primen, begint om half 9 de Doop-plechtigheid. De Abt is gekleed geworden op zijn troon, terwijl de monniken de Terts zingen. Nu trekt de Abt met den hoogen gouden mijter op, de paarse koorkap om, voorafgegaan door den kruisdrager en twee kaarsendragers, omstuwd en gevolgd door tien officianten in zware stargouden gewaden, naar den ingang van de kerk. Daar zet hij zich op een zetel; de catechumeen ligt geknield voor hem, en deze schoonste ceremonie van het Sacrament des Doopsels gaat nu aan, statig en teeder, met geweldigen ernst en eindelooze teederheid.
| |
| |
We staan nu vlak voor het onzienlijke. De omvang van wat er nu gebeurt, terwijl de Abt bidt en vraagt en exorciseert en de handeling pleegt in de macht van zijn priesterschap, - men kan het nimmer te groot achten. Men kan het gewicht van een dergelijke gebeurtenis - die, ik geloof het vast, als een deining van geluk teweegbrengt in de negen Engelenscharen! - nimmer overdrijven. Want er bestaat niets belangrijkers dan de historie der zielen, deze ontrouwe geliefden, die God is komen zoeken door Zijn Zoon.
Wanneer we begrijpen konden wat dat is: een ziel, en welke haar oneindige waarde is; wanneer we even konden zien haar aanschijn, waarvan de menschelijke verbeelding zich geen de geringste voorstelling kan maken, - we zouden het niet kunnen dragen den aanblik, we zouden vergaan van geluk, van vreeze, van ontzetting, we zouden sterven van doodende vreugde, zooals een heilige heeft gezegd.
En elk mensch draagt haar in zich, de misdadiger en het zuivere kind, uw vriend en uw vijand, een varkensslager zoowel als de geniaalste muzikant, de rechter en de terechtgestelde, de deerne en de vrome vrouw. Indien ge dit nu indachtig zijt, niet zoo eventjes heel vaag, maar dat het is reeël, zekerder en werkelijker dan het u meest geliefde wezen, en bovendien dat voor elk afzonderlijk Jezus op aarde gekomen is, geleefd en gesproken heeft, in den hof van Gethsemani bloed gezweet en heel de Passie geleden heeft tot den bittersten dood toe; indien ge nog bedenkt dat elke ziel op haar tocht door 't aardsche leven be- | |
| |
geleid en bewaakt wordt door een Engel, een dier onbeschrijfelijke geesten die God omstuwen in Zijn heerlijkheid, - wat moet een mensch u dan wel zijn?
In het dagelijksch gedoe merken we daar niets van, we denken er niet aan, we zijn blind en doof, en de meeste zielen liggen zoo diep verscholen in doffen slaap.
Maar hier, hièr in deze intens-volle eenzaamheid laait het weten open als een vreugde-brand; hier wordt het wonder tastbaar, hier zijn we er heel dichtbij, hier staan we in de werkelijkheid: een johge man, - het doet er niet toe wie het is, of hij rijk is of de schamelste schooier, een edelman of 'n kantoorheer, aartsdom of 'n genie, het gaat hier in den stralenden binnenkant van het leven enkel en alleen om de ziel, - een jonge man ligt geknield aan de deur der Kerk, hij vraagt het Sacrament en het licht en het nieuwe leven, het leven met en in het Mystieke Lichaam van Christus.
Nu leidt de Abt hem langzaam, voorafgegaan door zijn hof in gouden gewaden, de kerk binnen tot op de trappen van het priesterkoor. Daar geschieden de laatste ceremonieën, wordt hij gedoopt en ontvangt ten laatste in zijn hand de brandende kaars: ‘Accipe lampadem ardentem, et irreprehensibilis custodi Baptismum tuum: serva Dei mandata: ut cum Dominus venerit ad nuptias, possis occurrere ei in aula coelesti in vitam aeternam’. - Ineens wordt den gedoopte de wereld geopend van het Christelijk geestelijk leven, met heenwijzing naar het allerhoogste, dat
| |
| |
voor iederen gedoopte bereikbaar is en hem gegeven wordt: de geestelijke Bruiloft.
* * *
De pontificale Hoogmis. Uiterlijk is het van een forsche, bijna-barbaarsche pracht. Er brandt geweld in die groote, met gouden gewaden omhangen gestalten, zooals zij staan of loopen, en gebaren en met felle aandacht de plechtigheid plegen. En midden tusschen die groote breede gestalten, de jeugdige Abt, kleiner, teerder, maar heerschend, kalm en beheerscht, vrij en hoog als een grijsaard, in de jonge macht van zijn hoogepriesterschap.
Het is de mis der Kerkwijding: Terribilis est locus iste, hic domus Dei est et porta coeli, et vocabitur aula Dei. Machtig klinkt het monnikenkoor, dat bijna ruw de Gregoriaansche muziek uit volle borst zingt. We zijn eindeloos ver van alle verfijning, we voelen ons verplaatst naar de vroege middeleeuwen, het klinkt met de oerkracht en 't geweld van bekeerde barbaren. Het is schoon.
Het oogenblik der Consecratie. Twee monniken nemen de klokke-touwen en knielen voor de treden van het priesterkoor. De woorden zijn gesproken door den priester over het Brood: het is het Lichaam van Jezus. De twee monniken luiden de klokken. De priester spreekt de woorden over den wijn: het is het Bloed van Jezus. Weer klinken de klokken in de aanbiddende stilte. En de pasgedoopte jonge man ligt geknield; voor de eerste
| |
| |
maal als Christen en mede-offeraar neemt hij deel aan het Offer.
De vreugde stijgt als een zeeë-vloed, als een orkaan. Die brooze, slanke jongen ontvangt nu Jezus' Lichaam. Het is zoo simpel, zoo sidderend-eenvoudig, en hoe ontzaglijk tevens. Een ziel die in doodslaap lag, heeft het ‘Veni foras!’ gehoord en is naar buiten getreden. En Jezus neemt haar in Zijn Hart.
* * *
Het was een schoon feest. En heel dien dag bleef er een glans in de oogen van allen, en welk een vreugde in de harten!
Die hebben wij meegedragen voor altijd, en als het weer donker in ons is en dor, dan zullen wij terugdenken aan dien stralenden dag, aan dat stille, sterke kloosterleven, aan die uren, dat ons als het ware gegeven werd God zichtbaar te zien handelen.
Oct. 1922
|
|