| |
| |
| |
‘Manus Peet’
I
Het tekort aan goed creatief letterkundig werk bij de Hollandsche Katholieken is een feit.
Maar is de toestand bij de niet-Katholieken, de zoogenaamde liberaal-denkende geesten, in de liberale letterkundige wereld, zooveel beter, al levert de productie daar geregeld stapels boeken af?
Ik meen van niet. Het is daar misschien nóg treuriger gesteld dan bij ons. Want er is heelemaal niets.
Wij, wij hebben steeds maar weer terug te keeren naar de bron-ader van alle schoonheid, naar de Kerk, en met diepe aandacht ons geloof in heel zijn omvang te beleven om weer sterke mogelijkheden te bezitten tot nieuwen kunstbloei, - al gaat dit bitter langzaam en niet zonder horten en stooten.
En beschouwen wij nu eens de letterkundigen aan de ‘overzijde’.
De nog levende ‘tachtigers’ zijn sedert lang leeg-geschreven, en hebben niets meer te zeggen dan afgekauwde theorietjes en gemeenplaatsen. Ze zijn heelemaal vreemd geworden aan wat er omgaat in de geesten, - een afwezigheid, die welbeschouwd eigenlijk altijd de hen kenmerkende
| |
| |
houding is geweest, maar die nu vooral, veel meer dan vroeger toen de dichters toch nog 'n mooi gebaar hadden en schoone beloften uitzeiden, ons verbluft doet staan, - nu juist zulke groote dingen gebeuren in de wachtende, pijnlijk-verlangende zielen der menschen.
Hun lyriek hoe schoon ook soms van expressie, was klein-beperkt tot hun eigen gewaarwordingen en aandoeningen, zonder eenig verband met wat hen omringde, zonder liefde voor de menschheid, die strijdt en lijdt, jubelt en kermend vergaat. Die menschheid was hun louter materiaal voor 'n mogelijk kunstwerk, of bestond alleen als een hinderlijke stoornis van hun kille Narcissus-eenzaamheid. Er ging geen liefde van hen uit; zij hielden zich kunstmatig en hoog buiten de gemeenschap die zij minachtten, en zij koesterden die eenzame houding in verafgoding der Kunst, - alleen en uitsluitend bezig met zichzelf.
Deze ijzige geesteshouding is wel het volkomenst gegeven in ‘Frank Rozelaar’, een soort dagboek van Lodewijk van Deyssel, in 1911 verschenen, en waarin hij uiterst subtiel en bloedeloos-cerebraal, in een huiveringwekkend knappen literairen vorm, die je doet rillen van verbazing over het feit, dat zoo iets doenbaar is, - zijn gewaarwordingen en zijn gedachten, zijn wil om de wereld tot een gestadige schoonheid te scheppen van hem zelf uit, buiten de milde bloeiende genade om, uitrafelend noteert.
Ik weet heel goed de waarde van het werk der tachtigers. Wat gaf het mij niet een schok van
| |
| |
ontroering, toen ik voor 't eerst verzen van Kloos, de Mei van Gorter, proza van Van Deyssel las! Maar hoe kort tevens kon het den geestelijken schoonheidshonger voldoen. Kunst is slechts een deel van het leven, hoe schoon en edel ook. Hun werk stond buiten allen verband, als 'n kunstmatige bloem in het luchtledige.
En hoe verder zij gingen, hoe ijler de atmosfeer werd; je kon er niet meer ademen. Je ziel stikte, je geest verschrompelde. En zie hen zelf. In betrekkelijk korten tijd hebben zij zich leeggedicht en leeg-geschreven, of werden ijdele fijnproevers van een soort kunst-elixer, dat zij hardnekkig en vrijwillig eenzaam bleven brouwen in hun ivoren torentjes, die benauwend klein waren en door geen enkele deur of venster meer vergezichten boden op de groote wijde wereld.
Kloos, die vroeger beweerde en deze meening ook grandiooslijk uitsprak, dat een welluidend vers, afgezien van de belangrijkheid van den inhoud, een wereldgebeurtenis was en die trouwens voor niets anders aandacht had, alsof heel het groote diepe leven niet bestond, begon toch ook, wel een beetje laat, te begrijpen dat er dingen waren van grootscher beteekenis.
Men behoeft maar af en toe zijn kronieken in de nieuwe reeks der Nieuwe Gids, welk eenmaal beroemd tijdschrift nu alle frischheid en onverwachte nieuwigheid mist, te lezen waar hij als een moderne dominé gemoedereerd voortpraat, met toch soms wel statige volzinnen, over het levensraadsel, om te bemerken, dat hij ook naar een verband zoekt, naar een soort agnoscistische synthese.
| |
| |
Gorter, de zuivere dichter van Mei, had 't al lang benauwd gekregen in die dompige atmosfeer, liep naar buiten en kwam terecht bij het socialisme. Henriette Roland Holst, wier stem gewekt was door Gorter's geluid, beleefde dra hetzelfde avontuur. Want hoe zeer zij ook verkeerd dachten uit onwetendheid van de waarheid, zij wilden niet verdorren met hun rijk menschenhart in zelfverafgoding, en geestelijk verkwijnen en ondergaan in immer subtielere sensaties. Zij trachtten hun kunst weer dienstbaar te maken aan het leven. Hun overgang tot het socialisme, dwaling, die groot is, kwam toch voort uit het dwingend verlangen weer verband te stellen tusschen literatuur en leven, en de afscheiding op te heffen die daartusschen bestond.
Frederik van Eeden heeft altijd gezocht naar een bevredigende oplossing van het levensraadsel, naar een synthese van levensgeluk, niet enkel voor zichzelf maar voor alle menschen; hij doolde door de duisternis jarenlang, en telkens toch scheen in hem, - in zijn werk vinden wij gestadig open lichte plekken - als een herinnering van de waarheid te glanzen, vaag wel en weifelend, totdat hij eindelijk de lichtvonk vond van het Roode Lampje.
Toen is er daarnaast wel de roman geweest, de realistische roman, maar die ging heel spoedig, beperkt als ie bleef binnen het eng-burgerlijke Hollandsche leventje, heelemaal aan 't verdorren en werd spoedig, eigenlijk reeds dadelijk, 'n dood, vervelend ding van duffe, sinistere, uiterlijke en innerlijke alledaagschheid, zonder diepten en
| |
| |
hoogten. Heele werelden lagen onbekend. Gansch de rijkdom van het ziele-leven dat in wondere verbinding staat met het onaenlijke, bleef den realisten, die alleen zagen met hun lichamelijke oogen, volkomen verborgen.
En zoo is snel het litteraire werk naar beneden gesukkeld, als 't ooit op 'n hoogte gestaan heeft! - tot een leege vaardigheid, een bijna onberispelijken vormendienst waar geen plaats was voor het verwerken der eeuwig-kwellende of in de waarheid opgeloste raadselen.
| |
II
Een eigenlijke groepeering van in eenzelfde richting en van-uit eenzelfde kunstopvatting werkende schrijvers en dichters heeft er sedert de korte bloei-periode van de N. Gids niet meer bestaan. Dit tijdschrift en het Tweemaandelijksche waren weldra een soort letterkundige pakhuizen geworden, waarin alles opgenomen werd indien het maar technisch goed geschreven was.
Telkens scheidde zich weer een der oude voormannen af. Kloos had de N. Gids, Van Deyssel het Tweemaandelijksche en Albert Verwey, die het laatste tijdschrift op zijn beurt verliet, richtte de Beweging op, pogend leiding te geven, een uiterst verstandelijke, aan enkele talentvolle
| |
| |
discipelen, hetgeen hem trouwens wel eenigermate gelukt is.
't Was een algemeene inzinking, al verschenen er telkens nieuwe niet onbegaafde schrijvers op het letterkundig tooneel.
Maar de rest lag uiteen. De besten werkten eenzaam voort in de steeds toenemende geestelijke ontreddering, zonder eenig onderling contact, zonder beroering met de massa, die op haar beurt stompzinnig wegzakte in het materialisme, dat bij de zoogenaamde intellektueelen afgedaan had, die zich nu keerden tot meer spiritualistische wereldbeschouwingen.
Het was een chaos van meeningen. Een ieder bouwde zich zijn levensinzicht of nam het leven als een bitter wanhopig spel, waaraan de dood toch vroeg of laat een einde maakt.
En zoo kwamen er jongeren, die dieper het leven indrongen en gekweld door de raadselen, in smartelijke zangen, hevig of teeder, hun weedom uitzongen en hun wrange vreugde. Soms hadden hun peinzende liederen een kranken klank, die wel ontroerend was en soms diep schrijnde, maar 't bleef zacht doelloos klagen. Want er lag geen verband in hun geest tusschen alle tegenstrijdigheden en zij wilden ook geen zekerheid.
Onderwijl begon schuchter het Katholieke geluid te klinken, 't was nog klein en zuiver wel, maar al teveel gestemd op dat der Tachtigers.
Een enkele eenzame zong voor zich heen in taalmuziek zijn pijn, als dichter Leopold, die kracht zocht voor zijn levensleed in de stoïsche wijsheid. Henriette Holst brak haar hart tot
| |
[pagina t.o. 112]
[p. t.o. 112] | |
Bruiloft van Cana. Naar een Schilderij van Otto van Rees
| |
| |
wondere woorden van menschenliefde en wijde deernis. Gorter zweeg. Jongeren mijmerden hun weemoed uit. Anderen floten een zuiver lied, of bouwden als Boutens, schoonste verzen.
En eigenlijk was er niets wat hemel en aarde verbond.
In Vlaanderen had Vermeylen, de sterke mensch, het raadsel willen oplossen met zijn Wandelende Jood en hij gaf een machtigen aanhef, die eindigde in niemendal. Streuvels zag niets als de schoone welige aarde en de wisseling der jaargetijden en hij gaf zijn visie in levende taal, maar heel een wereld bleef er aan ontbreken. Van de Woestijne en Teirlinck stikten in de literatuur.
Was het dan wonder, dat vele jongeren verhongerden, niet meer verzadigd door den voozen schijn, en méér en anders verlangden? Zij togen uit, maar vonden niets of zoo weinig. Het was zoo moeilijk in de duistere verwarring de waarheid te ontdekken. Er was zooveel. Er was de liefde, de vrouw, de droom van heiligheid, de hartstochten, het lijden, het doodstille heelal, de dood, en heel de geschiedenis der menschheid. Hoe dat te ordenen, en tot een synthese te bouwen?
Het zich meest opdringend kenmerk van onze roman-literatuur der laatste kwart-eeuw is wel dat ze machteloos beperkt blijft tot het kleinburgerlijke en nimmer met een heerlijken zwaai heenwijst naar de diepten. Het overbodig geschrijf der Hollandsche romanciers in wier ziel
| |
| |
niets omgaat van het groote, was en is bloedeloos, en de zwakke uitgeteerde epigogen der Nieuwe Gids bleven en blijven verzen en boeken maken, die aan geen enkele harts-behoefte der menschheid meer voldoen. Het is alles duf, onbelangrijk, zielloos en vervelend.
Verwonderlijk is het dan ook niet, dat de jongeren, in wie toch iets levend zich bewoog, weg wilden uit die knusse burgerlijkheid waar niets gebeurde, waar alles vlak-dagelijksch bleef en alles klein was, knellend-klein en voos. De besten werden socialist, Gorter, Henriette Roland Holst, Heijermans, Querido, Adama van Scheltema. Die voelden hun hart te groot om het te verstikken in kunst-gepruts, dat van alle belang voor de menschheid verstoken was. Alle zochten, warm-hartige menschen als ze waren, de gemeenschap met de menschen. Zij kenden weer de groote liefde voor het lijden, en de opstandige toorn tegen het onrecht. Zij klampten zich vast aan de aarde, en zij stelden weer een verband, al was het dan ook valsch en een jammerlijke dwaling, tusschen hen zelf en de wereld. Zij sloten zich niet meer vol eigenwaan en topzwaar van ijdelheid, in hun ivoren torentjes op, maar trokken uit, wierpen zich in het leven, leden mee, juichten mee, vochten, schiepen hun verbeeldingen, - waren menschen met de menschen.
Heijermans, die knap is en gaaf-klein werk gegeven heeft, - hij bezit een buitengewone handigheid en doet wel denken aan de oud-Hollandsche schilders, die zoo wonder-mooi de stemming en de atmosfeer van binnenkamers gaven -
| |
| |
Heijermans heeft nooit iets groots gemaakt.
Henriette Roland Holst blijft ondanks haar sterk-gewilden communistischen droom, de smartelijke dichteres, die immer onbevredigd is en geen raad weet met haar liefde. De diepste klank van haar verzen is pijn, een door niets te verzadigen verlangen naar de groote liefde. Ze is wel de grootste dichteres van nu in Holland. Maar in welk een waan ligt haar wereldbeschouwing bevangen.
Dat dit socialisme en communisme de weer later gekomenen allerminst voldoet, spreekt wel vanzelf. Het is zoo dwaas om de hemel-vaste zekerheden te willen negeeren, en op de aarde, op wat kosmische wetten en op de wilde droomen van het menschenhart de wereld willen te bouwen tot een paradijs. De jongeren gingen dan ook elders zoeken om voedsel voor hun geest, zooals de groep van ‘De Stem’ dat deed, onder leiding van Dirk Coster. Maar hoe gedempt, hoe droevig hoe tragisch is dat wankel weten; van hevig belang wel als verschijnsel, en te begrijpen te midden van de leegheid der Hollandsche literatuur; maar die esthetisch-ethische houding blijft een zoeken, een zoeken bijna zonder den wil of het verlangen om de zekerheden te vinden.
* * *
Te midden van die leegheid hier, en ginds dat fijnzinnig aarzelen, staat de machtige persoonlijkheid van Querido.
O ik weet wel alles wat er aan te merken valt: de
| |
| |
bezwaren tegen zijn stijl, het voorbehoud bij zijn uitbeelding en zijn levensbeschouwing, de overladenheid, zijn stortvloeden van woorden, zijn somwijlen taal-dronkenschap, zijn valsche, maar eerlijk-geuite visie op het leven. Ook voor hem blijft heel de wereld van het heldere Christendom, dat zoo eenvoudig is, tè eenvoudig, te verblindend-licht misschien wel voor vele moderne menschen, verborgen en onbekend. Hij weet niet van uit de innerlijke klaarte. Hij kan niet weten.
Maar hij is zoo eerlijk, zoo klinkklaar-oprecht. Er woedt een menschelijk geweld door zijn werk. En dat is het, wat mij diep getroffen heeft.
Manus Peet is eigenlijk niets anders dan het verhaal van den mensch, die naar de toppen wil der liefde en alle louteringen doormaakt, van binnen leeggebrand wordt en niet weet waarom; want hij kent God niet, den Minnaar, zonder en buiten wien de onsterfelijke ziel, deze Gods geliefde, nimmer en nimmer den vrede en de boordevolle rust waaruit de daadkracht van de waarachtige menschenliefde bront, zal kennen.
Ik vind het een machtig en aangrijpend boek met al zijn hartstochtelijk dwalen en opstandige vertwijfeling. Want is het niet hart-roerend, het verhaal van een ziel, die God zoekt?
| |
III
Over den voortreffelijken opzet van dezen roman, waar het helle-leven van de Jordaan, dat
| |
| |
toch voortdurend de sombere achtergrond blijft van al het gebeuren, in grootschen rhythmus van hoofdstukken afwisselt met de vreemdste overpeinzingen, het fel-zoekende denken en het stil gemijmer in eenzaamheid van den bochel Manus Peet op zijn zolderkamertje aan het Jaagpad, waarheen deze zonderlinge en hoogst-merkwaardige mensch gevlucht is wèg uit het vuile geschreeuw en den dompen stank van straten en krotten, uit het ruwe verwarde menschen-rumoer, om iets te vinden, hij weet niet wat; - over den sterken bouw van dit boek zal ik niet uitweiden. Het is monumentaal en van 'n weidsch evenwicht. Querido is trouwens een der weinigen, zoo niet de eenigste in Holland, die een boek weet te bouwen met macht.
Want er zijn hier, naar aanleiding van dezen roman, véél belangrijker dingen te bespreken dan de technische kunde, waarmee dit derde deel van Querido's Amsterdamsche Epos in elkaar gezet en geschreven is.
Ik bedoel in de allereerste plaats de uitbeelding der personen, en wel in het bijzonder die van de hoofdfiguur, Manus Peet.
Querido beschrijft niet als de koele realisten, prutserig de werkelijkheid zooals Jan en alleman, die ziet. Hij geeft zijn eigen geweldige visie. Hij stuwt uw aandacht ineens met forschheid naar het plan vanwaar hij de wereld overziet, waar hij de menschen der dagelijkschheid stelt in den gloed van zijn scheppend gezicht. Hij zet u in zijn wereld. En de wezens, die daar bewegen en leven, zijn geen gewone personen meer, maar scheppingen
| |
| |
zijner verbeelding. En die wezens bezielt hij met een wonder-machtig leven.
Neem Manus Peet. Deze is geen zoogenaamd-realistisch nagepeuterde, gefotografeerde of gefilmde mensch uit de werkelijkheid. Peet is een waarachtig-levende schepping, zooals alleen heel groote schrijvers dat kunnen en hebben gedaan.
Zoo'n bochel, die Thomas à Kempis en Ruysbroeck leest, die de Fransche Omwenteling bestudeert en de drijfveeren en de karakters der leiders analyseert, zoo'n ‘Bad-Aap’ die in verrukking raakt over verzen van Henriette Roland Holst en onderwijl heel het socialistisch en communistisch gedoe met scherpe nijdigheid uiteen rafelt, zoodat er niets meer van overblijft dan ‘Waterverf en dun spoelsel’ zooals hij dat in zelfspot noemt; 'n gedrochtelijk manneke, dat 't levensraadsel, het probleem van het lijden en den dood bepeinst en geen raad weet met de bitter-wanhopige tegenstrijdigheden, en toch de hooge stilte van de liefde zoekt te bereiken, terwijl de schrikkelijke pijn van zijn onuitgesproken liefde voor een Jordaan-meid hem martelt, en tegelijkertijd zijn hart uiteengereten wordt door deernis met de menschen; - zoo'n geestige, diepzinnige, innerlijk-verscheurde, verbeten en teerhartige volksfilosoof bestaat er in de werkelijkheid niet en is zeker niet te vinden in de Jordaan. Doch dat doet allemaal niets. Manus Peet leeft voor mij. Querido's genie heeft hem levend gemaakt. Ik ken hem nu voor altijd. Ik zie zijn jammerlijke wanstaltigheid, 't mismaakte lijf met den bochel, en zijn gezicht, dat hij telkens
| |
| |
tot grimassen vertrekt. Ik ruik den tabaksrook uit zijn ‘ganzepoot’; ik hoor zijn scherpe stem, ik zie hem loopen, ik zie hem zitten lezen en pijnlijk denken aan het tafeltje bij het zoldervenster, dat uitziet op het kerkhofje ‘Te Vraag’. En bovenal en dit is mij een onschatbaar bezit: ik ken hem tot in zijn diepste hart, dat groote, rijke menschenhart, waar alle donkere wegen van het leven samenkomen, en dat eenzaam is, verschrikkelijk eenzaam en dat hongert naar liefde, naar het geluk, naar de groote eeuwige oplossing, en zonder het zelf te weten, naar God.
* * *
Hoewel ik heel het boek als een machtige conceptie beschouw en groote bewondering voel ook voor de diepe uitbeelding van de menschelijkheid der andere figuren, als Frans Leerlap, de Jordaner, die geen grooter geluk kent, dan in zijn dieren-asyl vol vogels, konijnen, kippen, honden en katten rond te scharrelen en wien 't hartzeer bezorgt als hij een dier beesten verkoopt, - die gedweeë sukkelaar, die tegenover zijn altijd schreeuwend wijf, dat toch heel veel verdriet verbergt onder haar schelden en snauwen, in onderdanig schuwe houding blijft zonder ooit kwaad te worden; als Corry - het hoofdstuk van haar bezoek aan Peet op zijn vlierinkje is prachtig en aangrijpend -; Dirkje, ‘Bromtol’, de jonge vagebond; als Jan, zijn oudste broer, die 'n razende revolutionair is; - deze roman lijkt mij vooral belangrijk door de geesteshouding van Peet.
| |
| |
Want als we dieper ingaan op deze hoogst merkwaardige figuur, dan komen wij vanzelf in beroering met Querido van wiens geest en kennis en wereldbeschouwing Manus toch wel heel veel moet hebben meegekregen.
En dit feit is van groot en passioneerend belang.
Het is of hier Querido zich uitspreekt over al zijn ontgoochelingen; o ik bedoel niet teleurstellingen van kleinen menschelijken aard. Volstrekt niet. Daar gaat het niet over. Maar de groote, vernietigende ontgoochelingen, welke alle diepere naturen, die het leven en de menschheid doorvorscht hebben, enkel steunend op eigen beperkte menschelijke kracht, en idealen nastreefden, droomen verwerkelijken wilden van menschenliefde en rechtvaardigheid zonder de hemelvaste zekerheden van het Christendom, - op een zeker oogenblik tot stilte dwingen en tot de bittere overweging van al de oude vragen waarop alleen het geloof, het eenvoudige geloof, het zekere, bevrijdende antwoord kan geven.
Dan zien zij opeens in een scherp licht de verscheurdheid en den chaos van het menschenleven. Zij ontdekken niets als de schrilste tegenstellingen: ‘het groot-tragische verschil tusschen den vromen peinzer van “De Navolging van Christus” en de in zich zelf stumperig verdeelde lezers, de leege en zwetsende oppronkers zijner woorden’.
Zoo ook Querido-Peet, als ik deze koppeling maken mag.
Hij heeft het wild-verwarde en leege gedoe van de toekomst-belovers en de goochelaars- | |
| |
met-utopieën doorgrond, al blijft hij natuurlijk den grooten hartstocht, het onverzadigbaar rechtsverlangen en de eerlijkheid van sommigen bewonderen. Maar den innerlijken vrede, dien hij zoekt, hebben zij hem niet gegeven. En hij leest Thomas à Kempis. Dan begint er als een geestelijk gevecht, een zoekend grijpen, een wijken weer en een weer toetasten; soms klinkt 't zoo wonderlijk in zijn hart, maar dan komen weer oude stemmen; hij wil zich niet overwonnen verklaren, hij redeneert, hij redeneert, hij verzet zich hevig; hij begint alles door elkaar te haspelen: zelfzucht en heiligheid, zinnelijkheid en hoogste geestelijke liefde. En hij wil ineens den geest van dat wonderbare boekske geheel bevatten en in daad omzetten, - hij die de wereld niet kent, waarin die monnik leefde.
Hij zoekt den innerlijken vrede van de nederigheid. En hij stelt daar tegenover Shakespeare, Beethoven, Goethe, Nietzsche, Michelangelo, Dante, Balzac, Wagner, Van Gogh, alsof kunstenaars de hoogste wezens, heiligen zijn!
En hij verklaart: ‘Welk een zoet geluk en welk een zachte vervoering schuifelen in het schaduwend taal-lommer van Thomas. Maar ook, welk een smartelijke onbekendheid met de menschelijke natuur, met haar hevige en omnevelde beroeringen, met haar verrukkingen en haar lijdensbenauwenissen, zoo eindeloos noodzakelijk toch voor het geluk en de hoogere goedheid. En dan...... ook het zalige juichen over gewetensreinheid bleek dieper bezien, een laf en armelijk zich onttrekken aan de tragische dolingen, de verpletterende
| |
| |
kommernissen en smarten van het menschdom in zijn geheel, dat bezoedeld wegkroop achter de erfzonden en bedreigd bleef door eeuwige vernietiging...... En hij mijmerde: geen enkeling mocht juichen over het innerlijke licht en de glorie van zijn geweten, als anderen, onze medemenschen, nog zoo blind en jammerlijk in het stikke duister rondzwierven op de tast. Het donkere binneninworstelen van de menschen naar geluk en naar reinheid van hart, was voor Manus, als het gebeurde voor persoonlijke zaligheid, geen hooge geestelijke en zielsvertroosting meer.
......Laurentius overwon de wereld, jubelde Thomas à Kempis. Want op alles wat in de wereld genotrijk scheen, zag hij minachtend neer. Maar juist deze minachting vond Manus, ondanks den goddelijken Thomas, kil en hard als een ijzeren koevoet. Omdat zij een trotsche en uitdagende hoogmoedigheid schiep, die wel in 't goddelijke behagen zocht, doch de menschelijke liefde verloor’.
Dergelijke mijmeringen klinken ons vreemd. Het is zoo'n verwarring. Ik begrijp wel waarom. Manus kent God niet; weet niet wie God is. Hij kan Thomas à Kempis, Ruysbroeck, Franciscus, Augustinus niet begrijpen. Zij spreken een andere taal dan hij. Zij spreken van uit het Christendom, van uit de werkelijkheid, zij zien en weten de rangorde der dingen, de hierarchie van de waarden: God en de menschen, niet de menschen alléén met hun blinde hartstochten, wilde droomen, laagheden en hun kommer.
Het is toch wonderlijk. Manus is de rustelooze
| |
| |
zoeker naar het menschengeluk. Hij sjouwt alle socialisten-, communisten- en anarchisten-vergaderingen af, leest zoo wat alle verhandelingen, brochures en werken van maatschappij-hervormers. Maar ik heb niet kunnen merken, dat hij met even groote aandacht een grondige studie heeft gemaakt van den godsdienst, van het Christendom, van het Katholicisme. Hij oordeelt er wel over, maar met niet veel kennis van zaken.
En toch hongert Manus onstilbaar naar de verlossing: ‘er moest ergens verlossing zijn uit het smart-donkere leven. Maar niet in het aardsche worstelen; zelfs niet in het vurig-heilige strijden voor de rechten der menschheid, voor den wereld-omwenteling’.
Ja, Manus Peet is wel de moderne zoeker. Hij heeft de menschen lief met eindelooze deernis, en dat voldoet hem nòg niet. Er moet nog iets meer zijn, iets hoogers, iets, dat buiten de aarde en haar jammer is. Maar hij heeft het niet gevonden, hij is uiteengereten, hij heeft nog te veel genoegen aan zijn innerlijke verscheurdheid ondanks de soms ondragelijke pijn; hij is nog niet eenvoudig, niet kinderlijk genoeg, om de genade van het geloof te ontvangen.
* * *
Nadat ik dit boek gelezen heb, dat niet van God uit geschreven is, maar van uit het binnenste van het verscheurde bloedende hart der menschheid, die niet meer gelooft, die niet meer door het geloof de vaste baan weet, en die toch maar in
| |
| |
chaotische verwildering en verwarring en in de verblinding van den eigenwaan meent haar leven te kunnen bouwen op de leegte, - is het mij weer duidelijker geworden, dat alleen het Christendom van de Kerk het grootsche allesomvattende evenwicht geeft aan het leven, en dat ook alleen de Kath. kunstenaar den mensch in zijn algeheele volledigheid kan beelden, omdat hij weet het verband en kent het bovennatuurlijke.
Aan ‘Manus Peet’, dit machtige menschelijke boek, ontbreekt God, met het religieus gevoel, maar het sterke, liefdevolle weten van het geestelijk reëele bestaan van de buiten-wereldlijke Voorzienigheid.
En daarom, hoe aangrijpend ook en bewonderenswaardig om de brandende deernis voor het lijden en den bitteren jammer der menschen, kan het ons niet bevredigen. Wij zijn te rijk, - helaas, niet aan scheppende kunstenaars als Querido! - maar terwijl ik het las en dat hunkerend verlangen hoorde van Manus Peet naar zelfverloochenende liefdedaden, hoe kon 't anders dan dat ik dacht aan onze heiligen, aan een pater Damiaan, die bij de melaatschen ging, rottende lichamen en rottende zielen, naar die stinkende, wandrochtelijke medemenschen ging, die geen menschelijk aanschijn meer hadden maar in wie hij Jezus liefhad, en zelf in juichen uitbarstte, toen ook hem de vuile ziekte aangegrepen had?
Maar ondanks dat wij méér en anders willen, - het Katholicisme is vleesch en bloed van onzen geest - kunnen wij toch van dezen roman veel houden, omdat hij geeft met zoo diepe kracht in
| |
| |
grootsche omvatting van onzen gebroken tijd, het kermen van de armen en de razernij en de hartstochten en de teederheden, die in elke menschenziel leven, en óók het onuitgesproken maar onbestemd in opstandigheid of in gedweeë stilte zich uitend verlangen naar iets, dat niet anders kan zijn dan God.
|
|