| |
| |
| |
Herinneringen aan Alphons Diepenbrock
De dood van een mensch, dien je gekend hebt, brengt opeens een stilte in je leven. Het tijdelijke, heel het jachtend rumoer der wereld heeft al zijn waarde plotseling verloren en zinkt weg in een verre onwerklijkheid. Je komt tot bezinning als het ware door een zachte, maar machtige stem, die je roept, en vanaf de hoogte dier bezonnen stilte luister je met gebogen en biddenden geest naar dat oneindig geheim en wijdingsvol gebeuren van den dood. In eens overziet ge in de verre donkere dalen de waardelooze nietigheid van het leven, en een zachte rust daalt er diep in je hart, en tegelijk wordt er een helderheid van wetend geloof, een lichtende zekerheid in je ontstoken om het lot der ziel, die nu de groote reis heeft aangevangen naar God en al de hemelsche heerlijkheden. Want mocht ge er in den vollen wilden levensroes zelden aan denken, nu wordt ge ineens geplaatst voor de bleeke deur, die naar de onbekende, door geen levende ooit betredene tuinen van den dood leidt.
Je verbeelding ziet dengeen, die gestorven is, roerloos gestrekt, met stille voeten, de koude handen gevouwen op de borst, die niet meer ademt, met de gesloten oogen, die nimmer meer
| |
| |
zich openen zullen op aardsche schoonheid of de leden heffen om de wezens aan te zien, die hem lief waren, met het marmer-koude voorhoofd, dat edel als een tempel daar boven aan het stille lichaam koepelt. Nu is alles stil geworden, in diepe, diepe rust. Maar toch, het leven is niet opgeheven, het is veranderd, de ziel, die van God gekomene, is teruggegaan naar huis, naar de ‘Paradisi semper amoena virentia’, naar de altijd groene, liefelijke oorden van het Paradijs.
Dat waren mijn gedachten, toen ik den dood vernam van Alphons Diepenbrock, dien hoogbegaafden, geestlijk-rijken man. En een vloed van herinneringen, lang vergetene, deint weemoedsvol uit het verleden in mijn dankbaar peinzende aandacht.
Het was in den winter van 1893 op 1894, als ik mij wel herinner, dat Diepenbrock voor de eerste maal bij mijn ouders kwam. Wij woonden toen te Maastricht vlak bij de Groote Markt. Mijn vader had kennis met hem gemaakt in den Bosch, waar hij zonder geestdrift of vreugde van 1888 af leeraar aan het Gymnasium was in de oude talen, bij eenige muziekliefhebbers met wie Diepenbrock als altist af en toe strijkkwartetten van Haydn en van Beethoven speelde. De Bosschenaars wisten echter niet welk een buitengewone man hij was. Voor den nog jeugdigen kunstenaar die in Amsterdam aan de Universiteit gestudeerd had, bevriend was met Kloos, van Deyssel, Gorter, Boeken, Der Kinderen en heel de hooge, helaas te loor geloopen verwachting van de Nieuwe Gidsers heeft meegedroomd, was het leven in een pro- | |
| |
vincie-stad een ware marteling. Jaren lang had hij er niemand, die zijn rijken en diepen geest, zijn prachtige begaafdheid begreep; men vermoedde niet welk een wereld van schoonheid en gedachten in dien zonderlingen leeraar in de oude talen leefde, totdat hij door mijn vader gebracht werd bij de fijnzinnige en edel-beschaafde familie, waar hij haar vond, die zijn vrouw en de sterke liefdevolle steun in zijn moeilijk kunstenaarsleven is geworden.
Het was in dien tijd, dat hij voor de eerste maal ons bezocht te Maastricht. Ik was toen nog een kind, leerling van de tweede klas van het Gymnasium, maar ik zie hem toch duidelijk in mijn herinnering aan die lang geleden uren. Ik zie hem weer staan in de ruime muziekkamer, zijn slanke gestalte ietwat gebogen en als saamgedrongen, als een wezen, dat zijn teere, o zoo gevoelige voelhorens ingetrokken heeft, - den linkerduim in den broekzak, de hand vlak uit op het been, en de rechterhand gestoken in de hooge opening van het vest. Ik zie het gelaat weer met de zachte doordringende oogen achter het lorgnet, die oogen, die zoo levend licht konden gloeien van geest en waarboven de schedel koepelde met de edele hooge welving van het voorhoofd. Ik herinner mij het gebaar, zooals hij aan z'n recht vooruitstaanden snor kon friemelen terwijl hij, de wenkbrauwen hoog opfronsend, met zekere timiditeit een zeer besliste meening of een scherp en zuiver oordeel uitte.
Doch de diepste onvergeetlijke indruk is mij bijgebleven van de uren, dat hij op een middag
| |
| |
en een avond, uren achtereen, voor mijn ouders en voor Charles Smulders, den componist en leeraar aan het Conservatorium te Luik, zijn Mis voorspeelde en voorzong, van de losse bladen der drukproeven, die ik hem naast de piano gezeten, mocht aangeven. Hij zat hoog voor de piano - dat beroerde meubel, zooals hij placht te zeggen met fellen hinder, behalve toch van zijn eigen, ouden Erard-vleugel, welks zuivere metaalklank hem bijzonder bekoorde. Maar hij wist uit dat ziellooze instrument, door den wonderen greep van zijn tastende vingeren, een symphonisch geklank als van een orkest te ontlokken, dat wel niemand ooit vergeten zal, die eenmaal de edele vreugde gekend heeft, hem in intiemen kring te hooren spelen.
Hij speelde dan zijn Mis op dien lang-geleden dag, voor de aandachtig luisterenden in de kamer. Hij speelde de koren, het dubbel koor en de orgelpartij. Hij vergiste zich vaak, hij was geen pianist, hij trapte heftig op de pedalen, maar de piano had den onwerklijken, schoonen klank gekregen van een heel ander, onbekend instrument. En aldoor zong hij op eigenaardige wijze. Het had in mijn kinder-verbeelding iets geheimzinnigs, dat blatend of keelklankig zingen, dat wonderlijk geneurie, nu eens zachter, dan weer sterker, dat een zoo vreemde huiverende atmosfeer van verre dingen tooverde rond alles wat hij speelde. Ik wist toen niet wat dat eigenlijk was, een Mis, en zou eerst veel later het verlangen kennen om dit te weten. Wel had ik hooren zeggen, dat Diepenbrock Katholiek was, doch dat zeide mij niets, ik luisterde maar naar die muziek, en deze roerde mij wonderlijk
| |
| |
als een groote menschelijke klacht van eindeloos verlangen.
Er werd die dagen bijna onafgebroken muziek gemaakt bij ons thuis. Diepenbrock of Smulders speelden met mijn vader de Sonate's van Franck en Lekeu, de cantilène van Smulders, of uit de partituren van Wagner, den afgod der kunstenaars van dien tijd. Maar ook werd er veel gesproken over literatuur. Diepenbrock vertelde van Gorter en diens ‘Mei’, van de sonnetten van Kloos, van de Nieuwe-Gidsbeweging, van Nietzsche, van de moderne Franschen. Hij gaf mijn ouders raad in de opvoeding van hun kinderen.
Doch al die gesprekken ontgingen mij te zeer. De indruk echter, welke de Mis op mij maakte, hoe Diepenbrock dit grootsche werk speelde en ik als jongen daarbij stil te luisteren zat bevangen door de machtige smartelijke schoonheid, is mij altijd in mijn mijmerende herinnering gebleven. Wat zou ik er niet voor over gehad hebben, om de eerste uitvoering van de Mis tijdens den oorlog bij te kunnen wonen, - die Mis waarvan ik nog zoo dikwijls fragmenten trachtte te spelen uit de drukproeven, die hij mij gegeven had en die ik liet inbinden, en waarin met rooden inkt hier en daar correcties zijn aangebracht door Diepenbrock zelf met dat fijne, sierlijke en geestvolle handschrift!
In de eerstvolgende jaren, toen hij getrouwd te Amsterdam woonde en wij ook daarheen verhuisd waren, ontmoette ik hem vaak, en gedurende het schooljaar van 1896 op 1897 mocht ik geregeld een paar keer per week bij hem les komen
| |
| |
nemen in het Latijn en het Grieksch, daar ik, beu van het gymnasium, het plan (dat mij lukte!) opgevat had, om vanuit de 5e klas eind-examen te doen. Hij las met mij, op welk een levende, boeiende wijze! en bleef dat ook in mijn eerste studenten-jaar voortzetten, de Grieksche tragici, Plato en Tacitus. En het is wel in die jaren, dat de omgang met hem, - ondanks mijn Sturm-und-Drang-periode! - een grooten invloed op mijn ontwikkeling heeft gehad. Ik zou toch niets bepaalds kunnen aanhalen, noch iets markants waaruit die invloed blijken zou. Het was veeleer gansch zijn wezen, zijn houding in het leven, zijn scherp en juist oordeel, zijn hooghartige levensbeschouwing, zijn geestelijke aristocratie, zijn schoonheidsliefde, die mij al te zaam wonderlijk boeiden en met eerbiedige bewondering vervulden. Doch die benijdenswaardige omgang, welken ik toen niet in staat was naar waarde te schatten, - ik meende toen revolutionair te moeten zijn! - heeft later vrucht gedragen, toen ik ouder geworden tot het zuiver inzicht der Waarheid mocht komen. Toen konden de latente kiemen, die Diepenbrock in mijn ontvankelijken geest gelegd had, groeien en tot rijpheid komen. En daarvoor ben ik hem innig dankbaar. Het was ook door hem, dat ik voor de eerste maal den naam van Léon Bloy hoorde noemen; hij bezat twee boeken van hem: Le Mendiant ingrat en la Femme pauvre, titels, die mij, vreemd genoeg, bijzonder troffen en die ik niet meer vergeten kon. Kort daarop kocht ik dat laatstgenoemde boek, las het, zonder er veel van te begrijpen, maar Bloy beschouwde ik sindsdien
| |
| |
als een buitengewone verschijning. Het leven is inderdaad een wonderlijk subtiel weefsel van schijnbare nietigheden, die, geordend en gewild door God, zulke enorme gevolgen kunnen hebben, als men maar vol goeden wil, gehoorzaam zich leiden laat door de hand van den Vader.
In den zomer van 1898 bracht Diepenbrock eenige weken buiten bij ons door, in de buurt van Visé waar wij, in een afgelegen dorp boven het schoone Maas-dal, op een hoogen heuvel woonden. Hij had toen juist de Hymne voor viool en piano gecomponeerd, die hij later voor orkest omwerkte. Ik herinner mij nog goed hoe schoon die edele muziek door de open vensters den tuin inklonk, in de vrome stilte van een zuiveren zomer-avond. En hoe hij andermaal uitgelaten kon zijn en komische dingen vertelde, waarom hij zelf zoo luidloos en hartelijk kon meelachen.
Wat mij echter toen bijzonder opviel, was zijn bittere melancholie. Hij was als een balling, die zich niet thuis voelt in onzen grof-materialistischen tijd. De fijne voelhorens van zijn uiterste gevoeligheid werden voortdurend gekwetst door de geestlooze onverschilligheid der menschen, door de daden zijner vrienden. Hoe het Gorter b.v. mogelijk was om alssociaal-democraat deel te nemen aan partij-bestuursvergaderingen, Gorter, den dichter van ‘Mei’, dat was hem onbegrijpelijk, en de gedachte alleen daaraan deed hem reeds pijn. Ik geloof, dat alles van het dagelijksche leven hem pijn deed. De vulgariteit van de moderne wereld vervulde hem met afkeer en hij leed er hevig onder.
| |
| |
Het heeft mij naderhand wel eens bevreemd, dat hij mij nooit direkt over godsdienst of Katholicisme gesproken heeft. En het Katholicisme zat hem toch in het bloed tot in de kleinste weefsels van zijn denken. Vandaar, ondanks alles, ondanks moeite en strijd, die vaste levenslijn, die eenheid in Diepenbrock's wezen. Ik herinner mij, dat hij mij eens verteld heeft, dat zijn familie afkomstig was uit Westphalen, en later heb ik dan ook in het leven van Anna Katharina Emmerich den naam Diepenbrock aangetroffen; - één der trouwste vriendinnen van de kloostervrouw van Dülmen was Apollonia Diepenbrock, wier broer, hoogstwaarschijnlijk door een wonderdadige tusschenkomst van Katharina Emmerich, de priester-roeping ontving. Melchior Diepenbrock werd zelfs nadat hij eenige jaren secretaris van den bisschop van Regensburg was geweest, tot Vorst-Bisschop van Breslau gekozen.
In het begin van 1899 heb ik hem dikwijls ontmoet; hij kwam vrij geregeld strijkkwartetten spelen met ons, en het waren goede uren als wij des avonds bij elkaar rond de vier lessenaars zaten en onder zijn leiding de oude mooie kwartetten trachtten uit te voeren. Maar toch het innerlijke contact bestond niet meer.
Ik dwaas! voelde in dien tijd meer sympathie voor het gedoe van den socialistischen Gorter en de tooneelstukken van Heijermans dan voor de hooge gedachten-wereld van den Roomschen Diepenbrock. Ik ging mijn eigen weg. Ik zocht Diepenbrock niet meer op. Ik vervreemdde langzamerhand van hem en zijn
| |
[pagina t.o. 88]
[p. t.o. 88] | |
Fresco's in de Concha van het Kerkje S. Maria delle Grazie bij Maggia
| |
| |
gedachtensfeer. Maar vergeten kon ik hem niet.
Want de voor mij belangrijkste gebeurtenissen in mijn verdere geestelijke ontwikkeling: de reis naar Italië en bovenal mijn bekeering, brachten mijn gedachten bijna onmiddellijk terug naar den hoogbegaafden man, die mij toch in mijn jeugd reeds gereed en ontvankelijk gemaakt had, zonder dat ik zelf goed begreep de schoonheid en de gedachte-wereld, die mij later de geestelijke rust en het vaste geluk gegeven hebben. Ik schreef hem dan mijn blijde geestdrift, en hij antwoordde zijn zooveel jongeren vriend met een brief vol meelevende belangstelling en hartelijkheid.
In later jaren, toen ik buitenlands woonde, heb ik hem eenmaal te Uccle ontmoet, in den zomer vóór mijn bekeering tot het Katholicisme, dat mij toen reeds overmachtig aantrok.
Daarna zou ik hem nog twee keer en mogen zien: in November 1914 en in December 1918 vlak na den oorlog. En telkens was, hoe kort de uren van het samenzijn ook waren, het mij een onvergetelijke vreugde met hem te praten, den rijken geest aan te voelen van den man, die in een eenzame hoogte zijn schoonheid schiep. Want hij was geen man voor het forum, voor het groote publiek, dat hem dan ook niet begreep, al voelde het wel eerbied en een zekere schuwheid voor de vaag vermoede diepte van zijn werk. Hij zocht trouwens niet het makkelijk succes; van het marktrumoer rond kunst gruwde hij en het was wel zijn echte aard, die hem droomen en praten deed tijdens zijn ziekte, om, genezen, een nieuw leven te beginnen ver van het leelijke tumult der wereld,
| |
| |
buiten in het huisje van Laren, met zijn vrouw, die zoo innig trouw en sterk het lief en leed van zijn moeilijk leven deelde, en met zijn twee dochtertjes.
Nu is hij heengegaan ‘intra Paradisi semper amoena virentia’, na een langdurig en bitter lijden. Hij is nu tehuis. Eindelijk kent hij de rust en de vreugde, die te weinig hij bezat, en allen die hem gekend hebben, den zeldzaam begaafde, wiens gedachtenis wij moeten eeren en bewaren als een kostbare schat, zullen hem weerzien in het licht der volmaakte Schoonheid, waar hij reeds de oneindig liefelijke melodieën en den dreunenden val der hymnen hoort van de zingende Engelen-koren.
| |
Ommegangen,
verzamelde opstellen van Alphons Diepenbrock
‘Met deze uitgave, schrijft Balthazar Verhagen, een der intieme vrienden van den grooten doode, in de korte inleidende noot voor den prozabundel “Ommegangen” - wordt niet louter eene daad van piëteit beoogd jegens den verscheiden Meester: zijn diepe doorzichten in al hetgeen de hoogste belangen der kunst raakt en de hooge, muzische stemming, waarin hij zich heeft uitgesproken, over hetgeen hem boeide en tot eigen scheppingen bezielde, hebben op deze geschriften
| |
| |
een stempel gedrukt, waardoor zij, naar onze innige overtuiging, niet alleen een monument zijn van Nederlandsche cultuur uit de laatste jaren der negentiende eeuw, maar ook voor dezen tijd nog hunne volle, vruchtbare beteekenis blijven behouden’.
Dit zal, kort saamgevat, wel de meening zijn van allen, die dit boek van Diepenbrock gelezen hebben. En ik zou willen, dat iedereen het las, die belang stelt in de groot-menschelijke cultuurhistorie. Want dit is een boek om te bezitten en den rijken inhoud ervan telkens weer te overpeinzen en in u te verwerken.
Niet alleen beloof ik u bij het lezen van dit proza een hooge en edele genieting, vooral bij de latere opstellen, wanneer zijn taal, aan zekere invloeden ontgroeid, zuiver is geworden als kristal en een klassieken klank gekregen heeft, maar bovenal een rijkdom voor uw geest, dien ge uit deze geschriften garen kunt op elke bladzijde, in elken zin, en de ver-dieping en ver-ruiming van uw inzicht op vele problemen van kunst en gedachte.
Meer en meer, met het wijken van den tijd, groeit Diepenbrock, wiens weidsche geest en hooge kunstenaarsgave tijdens zijn leven toch door te weinigen begrepen en in den vollen omvang gewaardeerd zijn geworden, tot een groote, overheerschende gestalte in ons cultuur-leven, dat zoo klein-benepen en burgerlijk was en over het algemeen genomen nog is, en door welks enge horizonlooze beperktheid hij, de groote machtige en vèr-ziende kunstenaar, zoo bitter,
| |
| |
méér dan men vermoedt, geleden heeft.
Het verbaast ons, - onze herinnering is zoo kort en langgeleden is het reeds dat wij, onrijp nog zelf, sommige dezer geschriften lazen en ze wel mooi vonden en prachtig geschreven, geboeid door den levenden rhythmus der zinnen, zonder dat de overrijkheid der gedachten, die ons vreemd waren, blijvend bezit werden, - we staan verstomd, dat hier in deze proza-stukken van 1891, van 1892, van 1893, van 1895, van 1898 en van 1899, dus meer dan twintig, soms dertig jaar geleden, dingen werden gezegd, gedachten werden neergeschreven, die nu eerst, sedert enkele jaren, de algemeene aandacht bezig houden en de grondslagen vormen van de nieuwe, monumentaal-Katholieke cultuur.
Zoo b.v. zijn merkwaardig inzicht in de langzame verwording en ontaarding van het geestesleven onder den vernietigenden invloed van Kant's kriticisme: ‘Als een aardbeving schijnt deze leer’, zegt hij bij den aanhef van het derde hoofdstuk van het opstel: ‘Schemeringen’, waar in een machtig gezicht heel de westelijke cultuur overschouwd en de geestes-stemming der besten uit het einde der 19de eeuw gepeild wordt, zoo scherp en zoo zeker als geen tijdgenoot het gedaan heeft.
Maar dit vermocht Alphons Diepenbrock, niet alleen, omdat hij was een van God begenadigd kunstenaar in den hoogsten zin, maar ook en vooral omdat, ondanks alles, ondanks zijn zeer fijne kunst-nieuwsgierigheid en den vreemden ban van bekoring dien Nietzsche wierp op zijnen
| |
| |
geest, hij doortrokken was van het Katholicisme, van de gedachte-zekerheid van het Katholicisme, dat hem, alle twijfelingen, alle menschelijke ontgoochelingen, alle inzinkingen en geestelijk speuren ten spijt, het bloed van zijn ziel en zijn geest was gebleven, sluimerend soms, maar weer kloppend van leven, als hij in de strenge stilte van zijn denken de verschijnselen samenbond en verklaarde in de groote ‘Eenheid van Kunst en Leven’.
Met welk een ontroering vond ik ook op bldz. 73, die korte maar hoe scherp-zuivere typeering van Jules Laforgue, - nadat hij Maurice Barrès in diens eerste periode van verfijnd dilettantisme, een houding waarvan Diepenbrock altijd gruwde, zoo fel geanalyseerd heeft: ‘Hij mist niet alleen, wat Hello noemt “le zèle qui fait mourir tout ce qui lui est contraire” hij mist ook alle geloof en liefde’.
‘Boven al deze weldra vergankelijke dingen jammert hoog uit de zielszieke lach van dien raadselachtigsten aller, den vroeg ontslapenen Jules Laforgue, den peinzenden Hamlet, wandelend langs het strand van Elseneur, te zoeken het criterium der menschelijke zekerheid, met zijn boek de Moralités légendaires, dat bitterder is dan het boek van Job en de Prediker - voor wie het begrijpen’.
Wat een rijke geest en welk een hoog kunstenaar is Diepenbrock. Hij bouwt u een prachtig gezicht op heel de historische ontwikkeling der muziek, hij spreekt u in schoonst proza van de moderne onrust en over het ‘Latin mystique’, het boek
| |
| |
van Rémy de Gourmont, dat deze geschreven heeft onder invloed van Huysmans: ‘Uit de gewijde boeken der Katholieke liturgie, uit den sluimer der zwijgende folianten zijn de hymnen verrezen der heilige visionairen’; reeds raakt hij, als een Fransche Katholieke intellectueel van dezen tijd, aan het probleem der romantiek en zoekt de hooge oplossing van het conflict tusschen Gevoel en Rede; hij zegt onvergankelijke dingen over de Missa Solemnis van Beethoven, over ‘den wijzen Bouwmeester’ Cuypers, naar aanleiding van en over de wandschilderingen van Der Kinderen; hij, vriend der Tachtigers, veroordeelt de kunst-om-de-kunst-theorie.
Diepenbrock torent boven zijn tijd uit. En dat verklaart zijn eenzaamheid en zijn onbegrepen-zijn. Hij zag te ver, hij zag te diep, hij was niet klein genoeg voor zijn tijdgenooten, die hem een singuliere persoonlijkheid noemden. Hij zag zoo ver over hen uit. Hij omvatte veel binnen zijn aandacht en zijn liefde en hij heeft gegeven zijn muziek, die nu eerst in wijderen kring gewaardeerd begint te worden. Heeft het niet vijf en twintig jaren geduurd aleer zijn Mis uitgevoerd is geworden? Hij kende niet den snellen roem, hij was ook niet een kunstenaar van korten bloei, hij groeide, hij bouwde aan zichzelf, hij zocht geen populariteit, geen invloed, geen gezag. Die zijn hem nu geworden, meer en vaster dan aan wien ook zijner tijdgenooten, die allengskens slappe epigonen van zichzelf geworden zijn.
Met diep-gevoelde dankbaarheid aanvaarden wij dan ook dit boek, dit edel-sterke proza en
| |
| |
die hooge, scherp-indringende gedachten, die ons helpen kunnen bij het groote komende werk aan de nieuwe zuiver Katholieke cultuur wier komst hij onbestemd soms, andermaal helder heeft voorvoeld, welke hij als het ware ogeroepen heeft met heel het groot verlangen van zijn diep-in Katholieken geest, haar inluidend met het hooggeestelijk geluid van zijn muziek. Hij is de groote voorganger, de aankondiger van het komende.
|
|