| |
| |
| |
Uit Ticino.
Voor Otto en Catharine van Rees
| |
Ascona, 2 September 1923
Gisteravond zijn wij aangekomen, dwars door een ontzaglijk onweer, dat te woeden hing in het hooggebergte, boven de Valle Levantina, het dal ten zuiden van den St. Gothard en waardoor de Ticino, de bruisende rivier, die zijn naam heeft gegeven aan heel het Italiaansche canton van Zwitserland, in immer breedere bedding, naar het Lago Maggiore stroomt.
Voorbij Bellinzona, in de open vlakte, il piano di Magadino, luwde het weer, en stond een regenboog recht naar den hemel op, als een Jacobsladder van vaste, kristal-klare kleuren. Nòg hieven de bergen, waarlangs beken en watervallen neerstortten met het gedruisch van een wild bewogen zee, hun toppen in de grauwe regenwolken.
En dan opeens, na het uitstijgen uit 'n mastodont van 'n autobus, die ons van Locarno naar hier gebracht had, de heldere stilte van dit Italiaansche dorp. We loopen door de smalle, bochtige hoofdstraat, die zacht naar beneden helt, dadelijk naar het meer.
Daar ligt het voor ons in den zachten avond, als olie zoo glad, breed uit en glanzend, omsloten door de machtige wanden der hooge bergen.
| |
| |
Het is opeens of de wereld opengaat in een visioen op de bloeiende heerlijkheid van een paradijs.
De lucht is parelend grijs. Bladstil zijn de dichte platanen op de wandelplaats langs het meer. Wij zien de kleurige huizen met de donkere daken, die een eind uitsteken aan den voorgevel. En hoog daarboven uit, de toren der kerk, van grauw graniet: de Italiaansche campanile. Het is alles goed, en zuiver en schoon. Mijn God, wat is de aarde prachtig!
En nog geen half uur later zitten wij in een albergo aan het meer te eten. Het ruikt er naar olie, knoflook, naar alle zuidelijke kruiden! De roode landwijn fonkelt in de glazen. Ons wordt een echt-Italiaansche maaltijd voorgezet, en een schaal vol druiven, vijgen en perzikken staat midden op de tafel.
En als wordt wijding gegeven aan onze komst hier in dit gebenedijde oord, welks schoonheid wij reeds vermoedden bij den eersten aanblik van het meer, de bergen en het dorp, - onze reisgenooten, die deze streek goed kennen, beloven ons nog diepere verrassingen door de natuur en door de kunst, - beginnen de klokken van de in onmiddellijke nabijheid gelegen kerk te luiden. Eerst één klok, langzaam, bedachtzaam, met lange tusschenpoozen. De bronzen stem, die van een verschrikkelijken ernst is, dringt in je ziel. Dan plotseling, na even wachten, als om iets anders te zeggen, 'n tweede klokke-toon er vlak tegen aan. En dan wéér de eerste, en nu nog één; totdat ze allen te zaam 'n wonderen zang uitluiden, die
| |
| |
dringend aanhoudt, gescandeerd door den zwaren somberen ondertoon van één der bronzen klokken.
Nog even vóór het slapen-gaan, we zijn moe van de lange reis, turen wij van den oever over de stille glanzende vlakte van het meer en naar de groote roerlooze gedaanten van de bergen.
Zondag. Den heelen dag in het dorp gebleven, door de prachtige smalle straatjes gedwaald, telkens stilstaand voor een mooi brok kleurige huizen, of verrast door het uitzicht door een tuin of onder een poort door op het meer en naar de verre bergen, of den nabijen heuvel beklommen, geroeid op het meer langs den lagen vlakken oever van het schiereiland, dat met tuinen en wijngaarden, met berken en allerlei boomen begroeid, zich strekt ten oosten van Ascona.
Ik weet niet met wat te beginnen om mijn verrukte bewondering te zeggen. Overdadig is de schoonheid hier, zoowel van wat de menschen maakten, huizen, wegen, tuinen, muren, als van hetgeen God schiep; - het is of de ontzagwekkende, en toch zuiver-harmonische, weelderige natuur nog zoo-even uit de scheppende daad Zijner handen voortgekomen is. Alles is goed.
Wij woonden van ochtend de Hoogmis bij in de oude parochiekerk SS. Pietro e Paolo. Als de priester binnenkomt, zet een gedeelte der geloovigen, uit volle borst een tot 'n volkszang wonderlijk vervormd Gregoriaansch Kyrie in. Het klinkt vreemd en archaïstisch. Het maakt op ons een diepen indruk. Het is aangrijpend van echtheid. Vrouwen, jongens, mannen, allen zingen mee, ze kennen allen ook den Latijnschen tekst,
| |
| |
en de oude kerkmuziek van het Kyrie, het Gloria met den geweldigen inzet: et in terra pax hominibus, unisono gezongen op éénzelfden gedragen machtigen toon, het Credo, het Sanctus, het Agnus Dei, ze zijn levend verworden tot 'n soort volkszang, die somwijlen het karakter heeft van een ritournel. Je voelt, dat hier de traditie ononderbroken gebleven is. Hoe oneindig beter is deze vervorming, dit soms wel wat te schelle en niet immer zuiver zingen van de liturgische woorden, dan onze jammerlijke kantieken in het noorden!
's Middags in de warme stilte van den grijzen, zonnigen dag, - het licht is hier een wonder, - roeien wij het meer op. Spiegel-glad is het heldere groene water, dat hier en daar als overtogen is met een vlies van parelmoer. Rondom: de bergen, de bergen overal, naar het oosten, naar het westen, naar het zuiden; en naar het noorden, als schrikwekkende fantomen, de wanden en de toppen van het hooggebergte. Als vaste blokjes licht liggen de huisjes der dorpen, of eenzame menschen-woningen, zoo klein, zoo nietig, aan den voet der ernstige hellingen en hooger op, in wonderlijke onbereikbaarheid. Onze vrienden noemen de namen: Brissago, Ronco, Gerra, Pino, en de dorpen Orsolina en Brione, boven het onzichtbare Locarno gelegen.
Maar telkens keeren onze blikken terug naar Ascona, dat zoo mild, met de kleurige huizen, geel en blauw en rose en groen en oker, van zon vervreten, met de zwarte daken en daarboven uit de grauw granieten toren van de kerk, en de slanke campanile van het Collegio, dat zoo mild
| |
[pagina t.o. 40]
[p. t.o. 40] | |
Het laatste Avondmaal in de Madonna del Sasso te Locarno
| |
| |
openligt langs het stille wijde meer, tegen den achtergrond van de verre berggevaarten.
De boot glijdt over het gladde zonnige water, totdat ineens een deining haar dobberen doet, als is een vloed komen opzetten uit het zuiden. - ‘Dat is iederen dag in den middag zoo’, vertelt een onzer reisgezellen, - ‘ze noemen het de “aria” of wel de “inverna”. En soms kan het meer golven hebben als een open zee’.
We roeien naar land, zetten op vasten bodem de minder heldhaftige passagiers, die nu terugwandelen over het schiereiland langs smalle paden tusschen wijngaarden door, waar de ranken met een overvloed van donkerblauwe druiventrossen, in dichte guirlanden, soms breede lommerrijke prieëelen vormend, hangen van de rechtop in de aarde geplante, hooge, smalle palen van grijs-blauw graniet, van de een naar de ander, in onafzienbare rijen.
Wat een weelde en welk een gelukkig land! Zouden de bewoners zelf dat ook zoo voelen? Of treft ons juist die schoonheid en die heerlijke overdaad van zon en vruchten, die makkelijkheid van leven, omdat het bij ons in het noorden zoo zwaar en drukkend is, ge geen tinteling vindt in 't leven, noch welluidendheid en sierlijk gebaar?
Des avonds op het terras gezeten van onze albergo, onder het dak van een wingerd en een blauwen-regen, maken wij het plan op voor den volgenden dag: in den ochtend bezoek aan het Collegio, en 's middags naar het dorpje Ronco.
Lang zitten wij dien avond vol verrukking te
| |
| |
praten over de zuivere en rijke schoonheid van dit dorp en heel deze streek.
| |
7 September
Wij gaan van verrassing naar verrassing.
De kunst, die wij hier ontdekken, de architektuur en de fresco's aan kerken, kapellen en huizen, lijkt mij nog zuiverder van spontaneïteit, eenvoudiger en sterker dan in het eigenlijk Italië. En de natuur is hier grootscher, vollediger schoon zou ik zeggen, door zuidelijke overdadigheid.
Wij hebben in de enkele dagen, dat we hier zijn, reeds veel gezien: dorpen in het gebergte, kerkjes, schilderingen overal, in de open lucht en in de kapellen, en telkens weer Ascona met zijn wondere kleurigheid en zijn milde monumentaliteit van den samenbouw der huizen, - Ascona, dat zoo vrij ligt te schouwen over het meer. Het meer is als het open heldere oog van deze aarde, en in die helderheid herleeft, vertooverd tot een diepe vloeiende mildheid van edelsteenkleuren, al het gebeuren van den hemel, de wisseling der uren en van 't licht, van den zuiveren rosen ochtend, door den vasten dage-glans heen, naar de pure stilte van den heel donkeren nacht en de wonderbaarlijke glans der sterren.
Er is zooveel. Alles is mooi. En overal, aan de huizen, op balcons, aan vensters, langs galerijen, de fonkeling van bloemen, en het vlammend
| |
| |
oranje-geel van dikke, rijpe maïs-pegels, tot trossen saamgebonden om te drogen in de zon. En daarboven, de ernst der rotsachtige daken, die van ouderdom fluweelig glanzen, tegen den blauwen afgrond van den zonnigen hemel.
Het pleintje vóór de kerk, die wat hooger ligt dan de breede wandelplaats langs het meer, aan een hellend straatje, is van een treffende zuiverheid niet alleen door den beslist onregelmatigen, en toch rustigen vorm, maar ook door de ernstige schoonheid der rondomme kleurige huizen en vooral door het oude gemeentehuis, il Municipio, dat, sierlijk en sterk, ondanks zijn kleinheid monumentaal aandoend in den strengen eenvoud van zijn vlakke gele muren met de enkele, juistgeplaatste vensters, tegen de zachte opglooiing van den grond ligt aangebouwd. Een smalle steenen trap geeft toegang tot de donkere deur. En boven, rechts, ademt een van schaduw-licht geheimzinnige loggia, welker teer gewelf gedragen wordt door twee slanke zuilen. Op het pleintje, vlak voor het gebouw, staan knot-acacia's met hun als reusachtige koolen, helgroene bollige kruintjes. Aan den kant van het meer heeft dit gebouw, groote gewelfde arkaden, en Zondags of bij regen-weer komen mannen van het dorp daar praten met elkaar, of staan uit te kijken over het blinkende water van het Lago en naar de zonnige wanden van de bergen, aan wier voet en tegen wier helling aan, hier en daar, te midden van het kruivende groen der wouden, de goud-blokjes van huizen tot een dorp liggen saamgegroept rond den slanken worp van een campanile, - verre
| |
| |
dorpen met welluidenden naam, en waar wij nooit zullen komen.
* * *
De dagelijksche dingen worden hier feesten, blijde en ernstige plechtigheden door de ontzagwekkendheid der natuur, die niet los staat van het leven, en door het vanzelf keeren uwer aandacht naar Onzen Lieven Heer en zijn weergaloos-schoone schepping. Ge kunt geen wandeling maken door dorpen, langs eenzame, woeste bergpaden, of een kapel, een fresco van Maria, een machtig klokgelui, het heldere beieren van verre campanile's wekt woordelooze verheffingen en als ontploffingen van liefde in uw ziel. En ge moet wel voluit genieten van deze veelzijdige, voortdurend wisselende schoonheid.
Boeiend en verblijdend ook is hier de ononderbrokenheid der traditie. Het volk, dat sierlijk is en levendig en den vreemdeling niet vol wantrouwen aanziet als een vijand, is ondanks lichtelijke verslapping en momenteele onverschilligheid voor de strenge en ijverige betrachting der godsdienstplichten, - waar vindt ge niet de scheur tusschen geloof en moderne werkelijkheid? - over het geheel Katholiek gebleven. Trouw bewaart het als geestelijke rijkdommen, de oude schoone gebruiken. Zij zijn van nature Christetelijk. Het Christendom is de godsdienst van hun aanleg.
Er is hier niet die werkende beweging als bij ons, dat vechten en ageeren, dat gistende herleven.
| |
| |
Dat is ook niet noodig. Zij hebben immers nooit iets anders gekend. En al loopen er wel wat nieuwlichters rond, die schreeuwen en zich uitgeven voor de dragers van de moderne, ruime gedachte, - het volk is eenvoudig gebleven, kinderlijk-echt, en gaat rustig zijn gang.
Het volk is arm. Het moet hard werken. Velen is het leven hier moeilijk, al zijn de behoeften gering. Er is weinig plaats. De hellingen zijn steil, moeizaam de tochten langs de rotsige bergpaden. En alles moet langzaam gedragen worden in een mand op den rug, bergaf, bergop. Dat doen de vrouwen, jonge en oude. Want vele mannen, vooral uit de hooge eenzame dorpen in het gebergte, zijn ver weg getrokken naar den vreemde, naar de groote steden van Europa, naar Amerika, Californië. En die afwezigheid bespeurt ge als 'n rouw, aan de stille ingekeerdheid van sommige dorpen, doode dorpen in de glorie van deze schoone wereld.
Zóó, Arcegno, het donkere, wereldverloren gehucht van grauw graniet, met de droefgeestige stilte waarin almaar bruischte de bergbeek door onzichtbare ravijn. Een kruisweg van kapellen voert langs het bergpad, voorbij het kerkhofje, dat als een kamer zoo klein is, als een vijver zoo stil, naar de kerk, aan den ingang van het onder eeuwenoude tamme kastanjeboomen verscholen dorp.
En welk een godsheerlijk gezicht over de aarde, van het gras-plein vóór dat kerkje! Voor ons het donkere dal, - 't was in den middag, de avond valt vroeg in die eenzame ravijnen, - en dan vèr,
| |
| |
vèr, de kale bergtoppen in het gloeiende licht, de woeste, ernstige eenzaamheid tegen den puursten hemel.
'n Paar kinderen spelen in de rotsachtige straatjes. Een vrouw haalt water uit de bron. Op een steenen bank zit een oud blind man te prevelen en tikt met zijn stok op de steenen.
* * *
Al een der eerste dagen zijn wij naar het Collegio Santa Maria della Misericordia geweest. Deze prachtige kloosterschool, in 1582 gesticht door den heiligen Charles Borromée, - San Carlo, zooals hij door de Ticineezen genoemd wordt, - en door den beroemden architekt Pellegrini gebouwd, staat nu leeg. Onze reisgenooten - het bezoek aan dit klooster was voor hen als een beevaart naar schoonste herinneringen - hebben het nog bewoond gekend door Fransche paters met hun leerlingen.
Het klooster, met zijn uitgestrekte, hoog-ommuurde tuinen, ligt aan den rand van Ascona, en werd tegen een kerk aangebouwd, die uit het jaar 1399 dateert. De tegenwoordige absis is van nog ouderen tijd, en van onder de dikke kalklaag, waarmee de muren en het gewelf bestreken werden om de ruimte te ontsmetten, wegens de aanwezigheid van leproozen tijdens het heerschen van de pest, en die nu weggehakt is, zijn tallooze, helaas voor het grootste deel vergane fresco's van primitieve schoonheid te voorschijn gekomen. In het gewelf: Jezus, de apostelen twee aan twee;
| |
| |
een paus met twee heiligen, en een kleine aandoenlijke Annuntiatie. Op de wanden was als een prenten-bijbel al fresco geschilderd: Jezus'leven en lijden; en tallooze tafereelen uit den bijbel en uit heiligen-levens.
In de eigenlijke kerk die nu leeg en verlaten is, maar waar nog af en toe op verzoek van een geloovige de Mis gelezen wordt, zijn ook fresco's ontdekt. De Asconeesche schilder Gaia schilderde ze in het begin der 16e eeuw. Zij zijn van een helderen eenvoud en klare rust, Maria en heiligen. Er is daar ook een reusachtige Christophorus, en het Huisje van Nazareth. Zij staan recht tegen de donkere wanden op als visioenen van zuiverheid, van bovennatuurlijke klaarte.
Buiten onder de portiek voor den ingang der kerk, waarheen een stille allée tusschen muren voert, en boven de deur, staat nog een fresco geschilderd: Maria met wijd-gespreide armen over, aan weerszijden geknielde heiligen-figuren. Het is sober van kleur, bruin en oker-geel, en toch zoo kristalhelder, alsof het lichtend is van binnen-uit door een intense klare rust van beheerschte bewogenheid en vol-wetend geloof.
Binnen in het klooster ligt een stille diepe tuin vol palmen en een wilden groei van planten; daarrond gaan, de een boven de ander, twee galerijen rond van zuiveren bouw; heel een zijde hangt afgesloten met een gordijn van passiebloemen. Onze schreden klinken hol in die verlaten gangen. We staan op de bovenste galerij, zien op naar de slanke campanile, die hoog boven de daken uitrijst, waarachter de stille gedaante van
| |
| |
een berg gloeit. Edel is alles aan dit binnen-klooster, en zoo zuiver van verhoudingen, zoo natuur-eenvoudig en toch zoo vergeestelijkt tevens. De geest heeft gebouwd, de materie tot schoonheid getemd, en het is of de bogen, die rusten op de zuilen, een kristallisatie zijn van vloeiende geluiden.
* * *
Op een middag zijn wij naar Ronco geweest, dat tegen den berg aangebouwd ligt, boven het meer. We klommen er heen langs smalle paden, over een stortende bergbeek, met steeds het uitzicht op het meer. We kwamen door een dal, door stilste ravijnen vol groen schaduwlicht van hooge boomen. Weer lag daar bij het kerkhof 'n kerkje, en aan den gevel de twee laatste staties van den kruisweg, die van het dorp hierheen voert. Hoewel de kleuren dier fresco's ietwat vergaan zijn, de gelaten zwart geworden, is duidelijk en ongerept gebleven de schoone evenwichtigheid, de innerlijke bewogenheid der compositie. Merkwaardig hoe hier in deze streek de intense rust der primitieve vroomheid veel langer in de plastiek is blijven leven dan in de groote Italiaansche kunstcentra. Het kerkhof-kerkje is binnen-in prachtig van kleurige, rijke barok. De altaartafel is zwart met sierlijk bloemen-ornament, een soort geïncrusteerd marmer. De zuilen zijn groen en rose geschilderd, als marmersteen dooraderd. En boven, achter het altaar een Annunciatie: Maria kijkt met verlangende spanning
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
Graflegging (Fresco aan den Gevel van de Kerkhof-Kapel te Ronco, naar een Copie door Otto van Rees)
| |
| |
luisterend, het hoofd ietwat geheven, den Engel recht in het gelaat.
Ronco zelf is als een groote oude ruïne, met donkere gangen, welvingen, trappen en duistere doolhoven. Ge weet niet of ge door de straat loopt of binnen in een woning verdwaald zijt. Heel het dorp met zijn huizen van blokken graniet is onontwarbaar in elkaar, boven elkaar, door elkaar heen gebouwd.
En dan plotseling stort uw blik in een afgrond van licht, zoo diep, zoo diep, en wijd, en zoo onwezenlijk blauw en heerlijk, als een droom van zaligheid: het is het zonnige meer, en de bergen aan de overzij.
Als een wachter op een platform, staat de kerk hoog boven het meer tegen den bergwand. Het meer is smaragd-groen, melkig-groen, met parelmoeren glanzen hier en daar. We zien van dezen omwalden uitkijk, onder het bladstille loover van twee groote boomen door, het verre vlakke schiereiland van Ascona; daarachter weer het meer, - en dan verder over een wazige vlakte heen, de geweldige òpstand van bergen, de hooge ingang naar de eenzaamheden van het hooggebergte.
| |
15 September
Ik zit op mijn kamer in onze albergo vóór het venster en zie hoog over het dichte zonnige groen van de platanen van de wandelplaats heen op het meer, dat olie-glad te glanzen ligt tusschen
| |
| |
de edele stilte der bergen aan weerszij. Het is mij bijna onmogelijk mijn gedachten te concentreeren bij mijn aanteekeningen over alles wat ik gezien heb in deze streek, zóo boeiend schoon is dit aardgezicht voor mij, mijn aandacht gansch vervullend. Niets stoort de rustige pracht. Ik zit maar te turen, te turen; mijn blik glijdt over het gladde water, langs de oevers, de hellingen omhoog, naar die zuivere kamlijn, die als het ware een geluid teekent op het heldere kristal van den hemel, die fonkelt van zon. De zonnige stilte koepelt over de wereld. Links, laag aan den oever van het meer kruipt een rook-pluimpje voort van een onzichtbaren trein. Een kleine boot ligt als een wonderlijk insekt midden in het blinkend water. En wat meer naar rechts, als voor anker, roerloos, twee kleine eilanden, de Isole di Brissago.
Daar zijn we nog niet geweest en zullen ook wel niet komen. Wel waren we in het dorp van denzelfden naam, Brissago, ginds daarachter aan den oever gelegen en tegen den berg aan met zijn fonkelende huisjes.
En nu denk ik terug aan dien tocht daarheen en aan al de wandelingen over de bergen, door de dalen, naar Locarno, naar het andere Ronco boven Gerra gelegen aan de overzijde van het meer, waarheen wij op een ochtend geroeid zijn om een kapel te bezichtigen; aan de fresco's denk ik en de andere kerken en kloosters, aan de kruiswegstaties, aan de machtige vergezichten en de stille verholenheden, aan de woestenijen en den zuidelijke bloei, aan alles, alles wat ik
| |
| |
zag hier in de heldere dagen, en beleefde ook in de stilte der diepe blauwe nachten.
Naar Brissago zijn we den straatweg langs het meer geloopen. Het is altijd hetzelfde en het is altijd anders. Het meer en de bergen, en de zuidelijke bloei van bloemen en boomen. En nimmer kun je je verzadigen aan den aanblik dezer schoone wereld. Op elke plek, waar je komt, denk je: hier zou het goed zijn lang te blijven.
Ik zie weer het hooge pleintje voor de kerk van Brissago: zes groote eeuwenoude cypressen staan daar als donkere vlammen in het geweldige licht. We zijn in de koele kerk geweest en komen dan weer naar buiten, gaan zitten op de steenen banken en kijken de wereld in.
Maar er is nog meer te zien. In het gebergte achter Brissago, in een kloof ligt een kapel: Madonna del Sacro Monte, waarheen wederom een Kruisweg voert. Bij de veertiende statie nog'n kleine kapel, en dit is 'n wonder van zuiveren bouw; ze ligt daar als een geslepen kristal, en door de verbreeding van het ravijn zie je weerom het meer en aan de overzijde daarvan de blauwe bergen in een vlies van juweelig licht. En dan hooger op, aan den berg, dwars in het ravijn, een kerk, geel en rose, met vlakke wanden, zuiver in het helle licht, met daarachter hemelhoog de kale steil-rechte rotswand. Plotseling zien we aan gene zijde van een diepe kloof waar een bergbeek bruischt over rotsblokken heen, een Calvarie-voorstelling: Christus aan het kruis, tusschen de twee gekruisigde moordenaars. Het zijn primitief uit hout gesneden, levensgroote beelden, echte
| |
| |
volkskunst, en de kwade moordenaar vooral is van een machtige expressie.
Doch er is nog meer. In een gehucht vlakbij moet een mooi fresco zijn. Wij klimmen er heen. Daar is het. Tegen den buitenmuur van een boerenhuis in het gehucht Cadogno is het geschilderd. Door wien? Wanneer? Niemand weet het. Maar het is prachtig. Het is zuiver, zuiver en eenvoudig, innig en kalm: Onze lieve Vrouwe midden in, links Petrus, rechts Sebastiaan. Het is geschilderd met wat bruin, wat geel, wat blauw; het fond is groen, meer-groen, en eenigszins verschilferd, verweerd door zon en regen. Maar de zuiverheid van die drie gezichten, blij en helder en ernstig van uitdrukking, is ongeschonden gebleven.
Terwijl mijn reiskameraad, de schilder Otto van Rees, een schets maakt van dit fresco, zit ik op een muurtje en kijk de goddelijk schoone wereld in.
Als de aarde zoo schoon is, als de schepping van aangezicht tot aangezicht gezien je zoo mateloos gelukkig maakt en boordevol tevredenheid, en nog is het niet genoeg, - hoe moet dan wel de aanschouwing zijn van de Realiteit, éen blik in het onzegbare geliefde-gelaat van den Schepper?
De avond valt. De zon gloeit onder achter de bergen. Nu zijn zij zware gevaarten geworden, terwijl zij overdag en 's morgens vroeg als lichte. onwezenlijkheden waren. Paradijsbergen zijn het.
Nu is het meer van vloeiend parelmoer. De bergen zijn effen donkere wanden. De hemel
| |
| |
is zuiver en stil. En alle geluiden klinken helder en klein, als kinderen.
* * *
Eenzelfde soort beelden van expressieve volkskunst, zooals we boven Brissago op het Calvarie zagen, worden ook in menigvuldig tafereel van onderling zeer ongelijke waarde bij en in het Franciscaansche klooster Madonna del Sasso, dat boven Locarno ligt, gevonden.
De stichting van dit prachtig gelegen klooster waarheen nu van heinde en ver de geloovigen beevaarten en welks kerk vol hangt met tallooze ex-voto's, - meestal schilderijtjes van aandoenlijke dankbaarheid, die een primitieve voorstelling geven van de wonderbare tusschenkomst van die Madonna bij ongelukken - de stichting wordt herdacht in een vroom verhaal.
In een zomernacht van het jaar 1480 lag een Minderbroeder van het Sint-Franciscus-klooster te Locarno, fra Bartolommeo, in gebed verzonken en tuurde door zijn celvenstertje naar de donkere bergen. Plotseling begon de top van de hooge rotsen te glanzen, een lichtgloed bloeide als een dageraad, en in dien gloed verscheen Onze lieve Vrouwe door Engelen omringd. De monnik meende te begrijpen, dat zij daar op den rots een heiligdom voor zich verlangde. Hij kreeg den grond van den eigenaar en in 1485 begon hij daar een kerkje te bouwen, dat twee jaar later gewijd werd. Toen ging hij ook daarboven wonen als kluizenaar. Weldra werd er een kloostertje bij- | |
| |
gebouwd, en langzamerhand groeide het tot het weidsche en druk bezochte beevaarts-oord van nu.
Drie beeldengroepen troffen mij het meest. Het bezoek van Maria aan Elizabeth, de Uitstorting van den H. Geest en een Pieta.
De gekleurde beelden zijn van een pakkend realisme, soms wat grof, maar nooit zoetelijk. De innige oprechtheid van het volksgeloof, dat vertrouwd is met de heiligen, leeft in dit ietwat barokke werk. De levensgroote beelden zijn opgesteld in kapel-vormige ruimten met dun traliewerk afgesloten, waar de eenvoudigen bloemen doorheen werpen.
De indruk is die van kracht en overtuiging, van natuurlijke intensiteit, die echter niet altijd geheven is tot de sfeer der schoonheid.
't Meest meen ik die gevonden te hebben bij de Pieta, niet in de figuur van de Moeder Gods, maar in de bij-figuren: twee staande beelden, streng en gevoelig van behandeling, vol van de innigheid, waarmee het volk zijn geloof doorvoelt; als ook in Veronica en Maria Magdalena. De gebaren zijn natuurlijk, direct en gaaf; ze zijn noodwendig zóo en kunnen niet anders zijn.
Ook de uitstorting van den H. Geest op het Pinksterfeest is eigenaardig en boeiend. Maria zit in het midden rustig als een koningin; en rond haar de Apostelen, ieder afwezig van aandacht in het gebed, het zoete machtige geweld van den Geest ondergaande. En ieder reageert naar zijn aard. Petrus de rots, blijft onbewogen, sterk. Eén is er met uitbundig gebaar van extaze; 'n ander wordt als het ware lijdelijk vernietigd;
| |
| |
'n derde zit verdwaasd met geheven handen; weer 'n ander is verschrikt. De lichamen zijn genomen - als vergeten - door de innerlijke aandacht. Elk beeld heeft wel den volledigen inhoud van expressie.
Dergelijke beelden als hier, zijn ook elders in Noord-Italië te vinden, naar ons verteld wordt, - te Varese, te Orta, te Varallo.
* * *
Overal, overal ontdekken we boeiende merkwaardigheden en wonderen van schoonheid. Ik verbaas mij telkens opnieuw en meer, dat al deze schatten onbekend zijn, slechts door enkelen geweten worden. We waren te Ravecchia bij Bellinzona, in de S. Biagio (H. Blasius) kerk, te Maggia, Aurigeno in de Maggia-vallei, verder in de Valle Morobbia, in het dorpje Verscio in de Centovalli, en overal zijn schatten van schoonheid.
Maar gegevens of dokumenten over al deze zuivere, eenvoudige kunstwerken zijn er bijna niet. Alleen professor Rahn, een Duitsch-Zwitser, in zijn: ‘Mittelalterische Kunstdenkmäler des Cantons Tessin’; Simona in zijn boek: ‘Note di Arte Antica dal Cantone Ticino’ hebben er over geschreven, maar zijn zeer onvolledig, terwijl men ook enkele inlichtingen kan vinden in Butler's Sanctuaries of North-Italy.
En zijn de oude fresco's in de kapel te Verscio, die van de S. Biagio te Ravecchia, de wandschilderingen in het mooie kerkje S. Maria delle Grazie bij Maggia, en zooveel andere schoonheid
| |
| |
minder waard dan de algemeen bekende werken der Italiaansche meesters?
| |
19 September
Wat Ascona zoo grootsche schoonheid geeft en den terugkeer hier na prachtigste tochten in de omgeving maakt tot een telkenmale verbazing van geluk, is de opene, heldere en ruime aanwezigheid van het meer, èn ook het samenkomen op het wijde plein van de vlakte van Bellinzona die zich rond het haventje van Locarna in wijden bocht, met het schiereiland strekt ver in het lago, - van vele dalen: de Valle Levantina, die van het noorden van den Sint-Gothard hier uitmondt, het Maggia-dal, Centovalli, de Val Morobbia, de Val Verzasca.
Het ligt dan daar zoo luttel en toch zoo intensmooi van stille flonkering te midden van de zeer ernstige bergen en onder den blauwen gloed van den zuidelijken hemel.
Ik zag het eens, niet van te hoog, - het wordt anders te klein, te nietig - van den heuvel San Michele, waar ook een kapel ligt den Aartsengel Michael toegewijd. Je klimt er heen, langs rotsig pad, tusschen laag-ommuurde tuinen en tuintjes door, gebouwd en aangelegd in glooiende terrassen tegen de steile helling. Alles bloeit er overdadig. De druiven zijn rijp. Oleanders bloeien. Eucalyptusboomen, cactussen, aloës staan in volledigen wasdom. De mimosaboomen met het fijn-vederig
| |
[pagina t.o. 56]
[p. t.o. 56] | |
Fresco's aan 'n Huis te Brissago
| |
| |
blad, zijn vol knop, van boven tot onder. En over en door die weelde heen zie je overzichtelijk schoon het dorp beneden je, vlak bij met zijn fluweelig-zwarte, platte daken en de kleurige huismuren met zwarte venster-gaten en den open blik van arcaden; en daarboven uit, ernstig en liefelijk en zoo zuiver geschapen, de campanile der kerk.
En vèrder glijen je oogen over het geluk der aarde: het schiereiland met het sappig, waterig groen van fijn geboomte, en dan als een straat van licht, het blinkende meer. En verder naar het noorden, de wijd-open poort van het dampige dal van Bellinzona, de poort naar het groot geheim der verre bergen. Aan weerszijden sluit een bergkam de vlakte. Overal ligt de doorzichtige schaduw van den avond. Maar boven, tegen den hemel uit, gloeien enkele rossig-zonnige bergtoppen, kloven snijden diepe schaduwen in de kale rotswanden.
En altijd is het wondere spel der uren van het licht ànders, mooier, vreemder, vollediger-schoon, dan zooals ge het een vorigen dag zaagt.
Je staat er met je hart en je oogen te kijken, en je oogen zijn vol en je hart is vol; en je weet wel waarnaar het heimwee klimt en stijgt met zoo oneindig verlangen, dat door deze aardpracht toomeloos gewekt wordt. Je geest tuimelt naar God.
En alles hier is daartoe de stoot.
Ik heb het opgeschreven. Het was Donderdagmiddag, 13 September. We waren in de roeiboot op het meer. De zon verdween achter den hoogen
| |
| |
top van de Gridone. Wij dreven in de schaduw en het water klotste avondlijk ineens onder het plonsen der riemen. En toen gloeide uit het noorden òp een gouden licht. Reusachtige wolkgevaarten, hoog tegen den hemel, vingen het zonlicht en wierpen een gouden schijn weer uit over de aarde. En die wolk-torens hieven zich, zij torenden op elkaar. Er kwamen nu uit de diepte zware massa's aangevaren met zwavel-reflexen, als helle-dampen. Het werd nu als een slagorde van sombere giganten. Er was geen berg meer te zien. 't Waren luchten van den laatsten oordeelsdag. En hooger joegen de wolken, het valsche helle licht in. De strijd der kwade en goede engelen. En de aarde bij ons, en het dorp, en het water lag doodstil in ontzetting te wachten. Toen barstte het onweer los met mateloos geweld. Het was stikdonker geworden. Achter elkaar, nu eens zwakker, dan dag-helder, zetten bliksem-stralen ineens het meer en alle bergen in een verblindend licht.
* * *
Ik weet het niet: maar je woont hier makkelijk dichtbij God. De schepping is ongeschonden. De kleine bezoedelingen door de menschen begaan verdwijnen, zijn onzichtbaar in deze grootsche wereld van bergen en dalen. En overal hebben de menschen directe aandachtswenken geplaatst, die je vanzelf ineens met een schok van geluk en met een heldere liefde-huivering naar het hart van je hart doen terugtrekken en met het toppunt
| |
| |
van je geest iets beroeren van de reëele aanwezigheid.
En dat is hier het voortdurend schoone. Je bent hier thuis. Als je voor een kapelletje aan den weg, - éen der tallooze - geknield ligt te bidden, of er bloemen legt aan den voet van het Mariabeeld, dan word je niet bekeken en beschouwd als een soort van onbegrijpelijk verschijnsel; maar wat je doet, is gewoon en goed. Hier kun je gerust, - en hoe natuurlijk is het hier - telkens en telkens Jezus noemen en Zijn Moeder en den goeden God en al de heilige namen. Hier kun je het eigenlijk altijd doen, want overal zie je den kruisweg van Onzen lieven Heer afgebeeld, langs de stijgende bergpaden naar een dorp toe; overal, nog talrijker vind je Maria. Tot op de eenzaamste plekken, daar is de Moeder. Hier hebben die heilige namen directe realiteit; en dat is het wonder. Dat maakt hier alles tot een zuiverheid en een eenvoud, tot een zoo volle rustigheid van duizelend geluk, als je zelden zult vinden. Alleen soms bij een mensch voor wien God de realiteit is; of in een klooster waar aller liefde vlammend staat als Cherubijnen; en altijd bij de verholen aanwezigheid op het altaar.
* * *
De kunst van deze streek ook is zuiver en eenvoudig. Ik wil het zoo scherp en duidelijk mogelijk omschrijven: ze is niet armelijk en ietwat droog. Rijk is ze en statig en toch kinderlijk. Ze is bovenal rust, ja, rust en toch van een
| |
| |
machtige maar volkomen beheerschte bewogenheid. Den geest ontroert ze op geweldige wijze. Ik moet er nog van vertellen, van de fresco's te Ravecchia, te Maggia, te Verscio.
Het is geen verstarring, maar het gloeit en zwelt van binnen-uit tot aan de uiterste contouren, het wijze, zuivere, echte gevoel van diep, blij geloof.
En als ge dat werk ziet, dan vraagt ge niet naar den schilder, die trouwens vrijwel altijd onbekend is. Daar denkt ge niet aan. Het gaat hier niet om de wijze waarop die kunstenaar zijn visie en zijn opvatting heeft gegeven. Ge voelt dadelijk aan gansch dat werk, dat het de schilder niet te doen was om zichzelf op den voorgrond te zetten en nu eens eventjes te laten zien hoe hij zich Maria voorstelde. Maar dat hij uit liefde werkte, - natuurlijk met heel zijn gave, - en niet zich zelf zocht maar eenvoudig diende.
Alles is hier anonym, op heel enkele moderne uitzonderingen na. Ge hebt zelfs niet het verlangen den naam van den schilder te weten. Het is goed dat er kunstenaars, - en welke! - geweest zijn, die hun talent gebruikten om te eeren en te verheerlijken wat oneindig hoog boven hen uitging, en er blijkbaar niet aan dachten om als nijdige bezetenen voor zichzelf roem op te eischen.
Je staat verbaasd over de expressie-macht dier primitieven. Zij hebben geen uiterlijk gebaar noch rumoer noodig om de diepste tragedie en de opperste zaligheid volledig uit te drukken. Bij hen vinden wij den verstilden gloed en de rustige zekerheid. Zij geven u niet den brutalen
| |
| |
physieken schok der ontroering, - ziels-ontreddering, zou ik het willen noemen. Maar het is de diepe, alles-omvattende genieting van den geest. Want het is schoonheid geworden. Beheersching is er. O er wordt ook iets beheerscht. De liefde vlamt; de intensiteit van het vuur wordt nog heviger, nog intenser door het vastgeklonken zijn binnen den zuiveren vorm. Zoo zij niet getemd wordt en bedwongen, verwaait de vlam meestal in veel rook!
Er is ontzaglijk veel te leeren bij deze eenvoudige en zeer groote schilders. Niet om ze botweg na te doen. Dat is klinkklare onzin. Maar die milde, hartstochtlijk volle rust in de heerlijk bloeiende spanning, de sierlijkheid in de kracht, kortom die prachtige harmonie van geest en lichaam, van gevoel en rede, - dàt moeten de modernen van hen leeren. En niet serviel het uiterlijke van dat werk trachten te vangen. Dat is niet te aanvaarden. Maar den geest waaruit zulk werk, als die Ticineesche fresco's, ontstaan is, dien moeten de modernen zich eigen maken, dien moeten zij trachten te begrijpen en in zich op nemen. En daartoe is maar een middel (de gave moet er ook zijn!): simpelweg en voluit Katholiek zijn, met je hart, dat pijn doet en toch zoo mateloos blijgelukkig is van liefde voor God en voor de menschen.
| |
Ascona, 22 September.
Meer dan drie weken zijn wij nu reeds hier. En iedere dag van die drie weken is een gaaf
| |
| |
geluk geweest van den morgen tot den avond. Nooit hetzelfde. Want als het eenigszins gelijkt op dat van een anderen dag, dan kunt ge het dieper, vollediger in u nemen, het rustiger overwegen, het in u laten bezinken als zuiver water, en geniet ge méer nog van het rijke wezen van deze schoonheid.
De nacht is een hemelsche plechtigheid. Het is als de nacht van het geloof, vast en rustig en grondeloos.
Wanneer ik 's nachts wakker word, zie ik vanwaar ik lig, opeens den zuidelijken hemel, oneindig stil flonkerend met de bloeiende sterren door het open venster. De blauwe nacht; de diep-blauwe, bijna zwarte nacht. Een schemer van licht schijnt van die verre lichtende werelden naar de aarde, die zwart en roerloos, met ingehouden adem, en met donkere oogen van verlangen te turen, te turen ligt, onverzadiglijk, naar die geheimzinnige sterrebeelden, die, - ontzaglijke, niet te ontraadselen hieroglyphen door de scheppende hand van God daar in de ruimte neergeschreven, zwijgend, zwijgend hun geheim bewaren, al hebben de menschen er kinderlijke namen aan gegeven.
De ziel zwelt als een vloed en heft zich hoog in den nacht, en peilt met oneindig verlangen de afgronden van haar eigen wezen, waar zij met den diepen schok van liefde God's tegenwoordigheid vindt, als een kind zijn moeder.-
's Morgens héél vroeg, tusschen vijf en zes uur, word ik gewekt door het geweldig, in de ochtend-stilte ontzaglijk weergalmend luien van
| |
| |
de klokken der vlakbij-gelegen kerk. Achter onze albergo torent de campanile en de hevige klokke-klanken slaan neer in de open gaanderijen rond de binnenplaats.
De zon is er al. Het meer en de bergen liggen gehuld in den parelmoeren ochtend-nevel. Maar de top van den Gridone, de hoogste berg aan het meer, staat in licht, wonderlijk dooraderd met de grillige schaduw-kloven der rotsravijnen. Het is huiverend-stil. Heilig-stil, of de aarde opnieuw geschapen is in de pure onschuld van vóor de zonde.
Sommige bergwanden en dorpen, een deel van het meer langs den oostelijken oever zijn nog van den nacht. Het licht groeit snel tot een gouden schijn. Het glijdt om de bergen nu naar beneden, het heft de natuur uit de schemering, als de genade een ziel.
En in de zon is de aarde weer de schepping van God in de eerste dagen.
Stemmen ontwaken. Er gaan stappen beneden door de straat en langs het haventje. Ik hoor een riemslag in het water.
En weer, opeens, barsten de klokken los, in ernstigen, statigen jubel.
In de kerk, waar het nog schemert en als droppels licht kaarsen branden, bidt de pastoor - de archiprete van Ascona - in wisselzang met een vrouw, de psalmen van het Dooden-officie. In de kerk, zoo vroeg, zijn enkel een paar vrouwen uit het volk, in banken geknield, de hoofddoeken los om de kin geknoopt, en twee nonnen.
En kort daarop, terwijl de klokken weer luien,
| |
| |
nu voor de grootste gebeurtenis van den dag, begint de Stille Mis.
* * *
We voelen ons rustig thuis hier. We blijven nu wel eens een heelen dag in het dorp en aan het meer. We kennen nu ook het leven van de menschen, van de bewoners rond ons om, en praten met hen, tenminste ik luister naar hun welluidende taal, versta wel niet alles, maar begrijp toch wel waar over het gaat, dank zij hun expressieve gebaren. Gelukkig kennen de vrienden die met ons zijn, Italiaansch en vullen door vertaling aan, hetgeen mij ontgaat.
En het is niet altijd van geluk, dat zij vertellen. Het leven is hier moeilijk. De menschen zijn arm. Maar er is hier niet die nijpende nood, die worgende wanhoop, welke in de hel der groote steden de menschen neerslaat tot gemeene dieren. Ik vond hier niet dien verbeten haat van mensch tegen mensch. Er is eenvoud. En door de eeuwen heen drong de oude Latijnsche, Katholieke beschaving tot in de weerbarstigste gemoederen.
Daarom is het misschien ook mogelijk, dat in deze wondere landstreek, waar de nieuwe jacht van de Italiaansche stamverwanten en hun felontwaakt nationalisme, hun parvenu-achtige wansmaak in zake kunst niet doorgedrongen is, en die ook zoo diep wezenlijk verschilt in aard en aanleg, in levenshouding en godsdienst van de twee andere deelen van Zwitserland, - daarom
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
Ronco en het Lago Maggiore
| |
| |
is het wellicht mogelijk, dat deze landstreek, niet eerst als alle andere landen tot op den dorren bodem der leelijkheid hoeft te zinken, maar dat uit de oude schoonheid een directe herbloei kan ontstaan, zonder de bittere noodzaak van door het zinloos-leelijke te moeten heen-worstelen.
De blinde krachten van wat men noemt de moderne beschaving, werken hier ook wel vernielend, doch het schijnt, zou men zeggen, niet alleen minder snel te gaan maar ook af te stuiten op den eenvoudigen goeden smaak die den autochthonen ingeboren is.
Ge ziet wel in oude bergdorpen te midden van den forschen eenvoud der oude, uit steen-brokken opgebouwde huizen met de primitieve buitentrap onder het wingerd-priëel en het bouwvallig balcon, dat schuil gaat onder het ver vooruitstekende dak van over elkaar gelegde, platte rots-steenen, een blinkend-nieuwe woning staan, wanstaltig van smakelooze pretentie, door 'n rijk geworden, Amerikaanschen emigrant, daar neergezet. Doch dat zijn gelukkig zeldzaamheden. Die kleine bezoedelingen van het grootsche landschap, waar de grauwe dorpen zijn als formaties van de natuur zelve, met daarboven uit den geestelijken roep der kerk-campaniles, verdwijnen bijna, vallen nauwlijks op aan den wijd-omvattenden, steeds de groote lijnen zoekenden blik uwer oogen, die uit de dalen langs de hellingen naar de toppen stijgt en zich verliest, afgrond in afgrond, in den diepen lichten hemel daarboven.
Ook de kerken en kerkjes zijn hier over het
| |
| |
algemeen nog mooi. Van buiten bijna altijd. En binnen is Goddank! de schrikbarende invasie van het infernaal-leelijke, want absoluut-zinlooze fabriekswerk zooals we dat kennen in heel West-Europa - mogelijk ook in de centrale landen! - nog niet overheerschend.
O er zijn hier en daar wel reeds enkele gruwelijke heiligen-poppen, maar die duivelsche ontheiliging is geen vloedgolf. Het zijn slechts enkele smetten op een schoon geheel.
En somwijlen zelfs is het nieuwe, het moderne, gòèd, omdat het zich levend aansluit bij het oude, de traditie verjongt en den rijkdom van het verleden tot nieuwe waarden samenvat. Hièr hoeft niet gevochten te worden in felle reactie, tegen den botten stroom van de serieproducten van kunstlooze namakers en fabrikanten in alle stijlen.
Het zou goed zijn, als het nieuwe geleidelijk kon komen, rustig voortbouwend op het bestaande.
Een voorbeeld, dat dit mogelijk is, heb ik hier gezien. En wel in het werk van den schilder en sierkunstenaar Vavoni, die geboren te Aurigeno in de Maggia-vallei, overal in deze streek gearbeid heeft en in 1910 gestorven is. Zijn werk is ongelijk. Nu eens verbaast en verrukt het den beschouwer door de zuivere plastiek, door de compositie, door het juiste begrip van rijke versiering, dan weer is het onbeduidend als van den vervelendsten academicus.
Maar in zijn geboorteplaats Aurigeno, een prachtig dorp in het grootsche Maggia-dal en dat aan den zuid-kant tegen de zachte glooiïng
| |
| |
van een koninklijken berg, die het donker overschaduwt, ligt aangebouwd tusschen oude kastanjewouden en laag-ommuurde weiden, - èn in het San Rocco-kerkje van Losone, het mooie, open dorp vlakbij Ascona, heeft hij getoond, dat het mogelijk is rustig en toch vol nieuw leven voort te werken in den vollen, diepen geest der oude naamlooze kunstenaars.
Het was op een middag, dat mijn reiskameraad Otto van Rees, die deze streek van vroeger reeds goed kent en dus al het schoons makkelijk weet terug te vinden, en ik naar Losone waren gewandeld en te dolen liepen door dit blije, opene en zonnige dorp met zijn bloemen en groote boomen, met zijn oude huizen en gewelfde poorten, met zijn bronnen en telkens den doorkijk op een binnenplaats, waar vrouwen in het zwart gekleed te werken zaten, of ééne naar binnen ging, de sierlijke maar zware mand boordevol gesprokkeld hout op den rug, - waar, aan het wrakke balkon de rijpe oranje maïs-pegels tot bossen saamgebonden te gloeien hingen.
De San Giorgio-kerk, waar in den gevel boven de deur een mooi beeld van Sint Joris te paard, den draak met zijn lans den genadestoot gevend, in sierlijken sterken eenvoud, ons reeds menigmaal geboeid had, die kerk met den kleinen koperen koepel dien ge steeds in de verte ziet blinken boven de kruinen der boomen uit, kenden wij reeds.
We wandelden naar de ‘grotto’, een wijnhuis in en tegen den berg aangebouwd. En zoo kwamen wij onverwachts bij een wit kerkje. Het lag langs
| |
| |
het pad. Ervoor, en van den weg gescheiden door een hek, een grasveld. Eenvoudig maar hoe zuiver van bouw, en helder in het licht, lag het daar, klein en innig met het overwelfde voorportaal, een portiek op vier slanke zuilen. Links en rechts van de ingangsdeur, een opening.
Door deze keken wij naar binnen.
Wat banken in het schaduw-gedeelte vooraan. Maar daarachter het kleine presbyterium, open en blij en prachtig.
We stonden elk voor een opening te kijken, en riepen elkaar onze bewondering toe.
Het was er doodstil. Er hing geen godslamp. Slechts een enkelen keer, buiten den vasten feestdag van Sint Rochus, wordt hier de Mis gelezen, op verzoek.
Ik zal trachten zoo nauwkeurig mogelijk te beschrijven, wat we daar zagen.
In het midden eerst, de grijze massa van het breede altaar, rustig, ernstig, van-de-aarde. En dan daarrond heen de blije glorie van de zachte en toch wonder-gedurfde kleuren en de rijke, barokke versiering met trompe-l'oeil. En het is toch tot een evenwichtige harmonie geworden.
Vlak boven, en achter het altaar, tusschen twee barok-zuilen, die grillige voluten dragen, hangt een rood gordijn in rechte fijne plooien. Het gordijn is echt en de zuilen zijn echt. Op de muurvakken aan weerszijden daarvan zijn blauwe gordijnen geschilderd met gouden versieringen. En daarin zijn weer werkelijke nissen, met een beeldje erin. Hooger boven het roode gordijn
| |
| |
is een venster met matglas. Links daarvan, Maria; rechts, de Engel. En deze Annunciatie is van een innigen eenvoud, en sterk, in moderne plastiek geschilderd, vol en sober, zonder de minste verwrongenheid.
De Engel, die zwevend neergestreken is als een vogel op den aardbruinen grond, draagt een wit kleed met groene mouwen; een groene draperie valt over den geheven rechterarm die de lelie houdt.
Maria heeft een blauwen mantel over rooddonker onderkleed; de lucht achter haar gaat van zwart-groen, waarin een ster bloeit, over tot zacht water-groen.
Heel de schildering is eenvoudig en toch rijk en met volumen. En de figuren, die geen ornament zijn, maar wel degelijk den wonderen inhoud van de Annunciatie plastisch geven, is voortreffelijk gecomponeerd binnen de architektonische omgeving, die ook door den schilder Vavoni rijk en met juisten smaak, met blije, kinderlijke verbeelding versierd is.
En midden op den muur onder het matglazen venster staat met duidelijke letter de inscriptie geschilderd: In simplicitate et poenitentia ambulavi.
Het was ons een bijzondere vreugde deze eenzame kapel ontdekt te hebben, waar een moderne schilder, zonder dorre archaeologie, zonder ziellooze nabootsing van het oude, in een tijd dat het afschuwelijk ziellooze schablonen- en fabriekswerk, dat met kunst niets te maken heeft, sinds tientallen jaren onze kerken bezoedelt, dit wel- | |
| |
overdachte, echt-religieuze werk heeft weten te componeeren tot een gaaf geheel.
* * *
De dagen zijn hier als groote lichte zalen.
En daarin gaat het leven rustig en vol ernst, zonder jacht.
Ge kunt uren stil zitten te kijken naar het verglijden van het zonlicht over de wonderen dezer aarde. Het is als een liturgische plechtigheid der natuur. En vanzelf gaan uw gedachten naar verre en diepe dingen. Ik weet niet hoe uw hart opengaat en het leven gaart binnen in zijn warmte. Het leven wordt hier zoo klaar en zoo mateloos schoon, omdat het vanzelf den diepsten grond vindt in God.
Ge voelt als in een droom de paradijs-liefde weer bloeien. Het zou zoo blank-eenvoudig kunnen zijn, het leven, zoo doorschijnend helder als water uit een bergbron, - een wonder van altijddurende vreugde - gaudete, semper gaudete! - als God maar levend is in de ziel, als Zijn tegenwoordigheid maar aldoor, aldoor reëel, reëel als het kloppen van je bloed, als het brood in je mond, in het hart geweten wordt.
Het is geen vaag gemijmer, geen droom waaruit ge ontwaakt. Het blijft de waarachtige werkelijkheid. En alles, alles, elk ding hier, alle gebeuren, de dageraad, het vallen van den avond, het licht over het blinkende meer, de bergen, het gelui der verre klokken en van nabij, - het is alles een geestelijke springplank naar God.
| |
| |
En die liefde en dat verlangen is geen ordeloos zwelgen, het is geen wild wanordelijk droomen; het is sterk en aan wetten onderworpen, waardoor het vrij geworden is; het is de zekere, hooge weg met de gouden mijlpalen der dogma's.
En tegelijk is die liefde mateloos, kent geen eind, zij is grondeloos en zij verbrandt je hart, zij maakt je blind en tevens helderziend; ze maakt je gevoelloos voor jezelf, en alle leed van de broeders, de menschen, voel je dóór haar als felste tortuur.
En toch zijn de dagen hier als groote lichte zalen, omdat God hier zoo eenvoudig onder de menschen woont, omdat Zijn tegenwoordigheid als koninklijke luchters te schijnen hangt door deze wereld, die geen domme obstakels zet tusschen zich en dat zuivere licht.
Er zijn soms uren, dat alles volmaakt goed is: de menschen vergeten bijna geheel zichzelve en hun ellende, het leed en de kwellende miseries. Zij worden dan boven zichzelve uit geheven, o niet door eigen kracht. En het is hun misschien niet eens bewust.
Zulke uren meen ik menigmaal onder deze menschen hier beleefd te hebben.
Vooral een Zondag-morgen.
Dien Zondag-morgen - het was een zuivere zuidelijke zomerdag - zou de Hoogmis niet opgedragen worden in de parochie-kerk van Ascona, maar in een kapel, buiten het dorp aan een zijweg naar Losone gelegen, in het bosch op den heuvel; in de kapel van Madonna della Fontana.
We waren er al geweest op onze wandelingen
| |
| |
in den omtrek, meermalen, en de mooie ligging van dat simpele kerkje bij de overwelfde bron had ons verrukt.
Doch dien morgen was het anders.
We gingen er ook heen. We volgden den witten zonnigen weg tusschen de tuinen van het dorp door. Voorbij het kerkhof verlaten wij den grooten weg, die naar Locarno gaat, en buigen den boschweg in achter den heuvel om in de richting van Losone. Maar dien volgen we slechts een stuk. We gaan spoedig een langzaam opglooienden weg. En aldoor schuift de groene schaduw over ons.
Ja, hier was het anders.
We hoorden nu van alle kanten in de verte de kerkklokken luien, van Solduno, van Losone, van Ascona, misschien wel van Madonna del Sasso, van Locarno. Maar hèl daarboven uit klepelde als een bel, het klokje van het Madonnakerkje in het bosch.
En dat wonderlijk-heldere klok-gelui in de stilte van dien zuidelijken Zondag, is het toch niet alleen, waarom het anders is vandaag, hier onder de boomen.
Voor ons uit gaan menschen. Menschen komen achter ons. Niet talrijk. Die gaan ook naar de Mis in de Madonna della Fontana. 't Zijn menschen uit Ascona. We kennen ze reeds van gezicht. Heel een familie, vader, moeder en drie kinders. Een paar jongens marcheeren sneller. Vrouwen met ernstig gezicht, die hard werken heel hun leven lang, met rustige oogen en vriendelijken groet komen van zijpaden uit het dal. Ook af
| |
| |
en toe een landman, met den rustigen tred van den bergbewoner.
Er is als een stille vervoering in dat langzaam wandelen van deze niet talrijke menschen, allen in het zwart gekleed, - allen naar dat lichte gebouw daar voor ons uit in het groene schaduwlicht van groote boomen, en de open blauwe stralende hemelplek boven de langzame trap, die van den weg naar den ingang der kerk voert.
Op het muurtje zitten een paar mannen. Ieder, die aankomt gaat eerst beneden langs naar de bron, om een beker van het wonder-water te drinken en de Moeder te groeten.
Want er is hier een Maria-bron. Dat is zoo gebeurd.
Vijf eeuwen geleden lag hier in de wilde eenzaamheid van het bergwoud een Maria-kapelletje. Er was een nauwelijks begaanbaar pad door deze wildernis. Bijna dagelijks kwam een heel arm meisje uit Ascona, doofstom-geboren, en dat moederloos was, in dit bosch, waar hier en daar een open grasveldje was, met een paar schapen, in het jaar 1428. De kronieken uit dien tijd verhalen van een verschrikkelijken drogen zomer: maanden achtereen had het niet geregend. De hitte schroeide de aarde tot hard leer. Het gebeurde nu op een dag dat het doofstom herderinnetje al uren achtereen met haar schapen over de bergen had gezworven, zonder éen bron, of bergbeek te vinden. Alles was droog en brandend. Zij noch haar blatende dieren konden nog den weg teruggaan naar het meer, of naar de rivier beneden in het dal. Het kind en de schapen
| |
| |
versmachtten. Zoo waren zij gekomen bij het Maria-Kapelletje. Verder konden zij niet. Hijgend en blatend lagen de dieren op den grond. Het kind wist geen raad. Toen vroeg zij in haar hart Maria om hulp: ‘Moeder, schreide haar hartje, Moeder, help ons uit den nood. Als ge het toch wilt, kunt ge het toch vragen aan Jezus’.... En toen was er, zoo verhaalt de oude kroniek, door de macht van de barmhartige Maria een bron van frisch water uit de aarde geweld. Het kind dronk, en terwijl ze dronk, werd haar stem los en dankte ze Maria niet enkel stil in haar hart, maar met blijde, klinkende woorden. Een voor een droeg zij de dieren naar het water, dat hen genas, en sindsdien vloeit die bron altijd: de ‘fontana parlingora’. De kerk werd later in den aanvang der 17e eeuw, hooger naast de bron gebouwd.-
De Hoogmis in deze heldere kerk. De groote deuren staan open. Alle geloovigen zingen de liturgische zangen. Het is van doordringend geweld, een machtige primitieve intensiteit. Die menschen zingen, - soms schreeuwen ze - voor God alleen. Het gaat je door de ziel, zoo aangrijpend is het van majesteit. En alles is weer een goede eenheid. Het hoort bij elkaar. Lichaam en ziel. Jezus, op het zwarte altaar met blauwe dwaal bedekt en de roode gemaakte bloemen in vaasjes gestoken tusschen de hooge kaarsen-kandelabers, moet zich thuis voelen tusschen deze eenvoudige echte harten, tusschen deze trouwe hartstochtelijke zangers, die van het gregoriaansche Credo een prachtig volkslied maken, waarin
| |
| |
de woorden leven en de muziek klanken brengt van trouwhartige liefde, van statige verhevenheid en een roepen zoo machtig, en dan dat eeuwig droeve van de heimwee naar de glorie; nù klinkt het donker, dàn is het of de hemel open slaat.
Het waren inderdaad zeldzame uren, die Zondagmorgen van de Hoogmis in de Madonna della Fontana, - uren van zuivere, god-gewijde en zoo kind-eenvoudige schoonheid. Er was de Tegenwoordigheid. En daarom was het anders dien dag...
| |
30 September
Te Locarno, het stralende stadje aan het Lago Maggiore, heb ik door den schilder Otto van Rees, mijn reisgenoot in deze gelukkige dagen door het schoone gewest Ticino, kennis gemaakt met Alexandre Cingria. Hij woont daar een groot gedeelte van het jaar, terwijl hij 's winters te Parijs werkt en dan een trouw bezoeker is, evenals Henri Ghéon voor wiens tooneelspelen hij wel decors vervaardigt, - en vele geestelijken, kunstenaars, schrijvers en geleerden, van de bijeenkomsten ten huize van den thomist Jacques Maritain.
Deze vitale, zeer intelligente Zwitser van latijnsch ras kent deze heerlijke, te onbekende streek ten zuiden van den Sint-Gothard door en door; sedert jaren is hij er gevestigd, en menigmaal heeft hij ons in deze stil-gloeiende herfst- | |
| |
dagen op tochten meegenomen en was ons dan een kundige en boeiende gids. Hij bracht ons naar eenzame dorpen en gehuchten in de bergen of veilig in een grandioos dal gelegen, waar nog schatten te ontdekken zijn van die oude prachtige, eenvoudige volle Katholieke kunst.
In mij glanst, telkens als ik eraan terugdenk, de herinnering op aan die blije, verrassende wandelingen door de dalen en over de bergen, door de stilte van eeuwenoude kastanjewouden tegen de hellingen en op eenzame hoogvlakte heen, langs den rijken bloei van zuidelijke planten, en met soms opeens, onder den zuiversten hemel, het uitzicht heel ver, als op een paradijs, naar de blauwe oevers van het blinkende meer. En overal en telkens was er iets te bewonderen: kruiswegen, kapelletjes, wonderlijke dorpen, kerken; en overal fresco's.
Zoo zijn wij eens op een dag met ons drieën de Maggia-vallei ingetrokken, een der prachtige Alpen-dalen, die uitmonden aan den noordkant van het Lago Maggiore op de vlakte van Bellinzona en ten oosten van het tegen een berg aangebouwde Locarno.
Door een geweldige kloof, waar in de diepte, over en langs uitgeholde en blank-gepolijste rotsen, het daverend watergedruisch van den schuimenden, in stillere plekken smaragd-groenen Maggia naar het opene breede buitendal jaagt, komen wij in de vallei. En ineens staan wij in een andere, afgesloten wereld.
Onmerkbaar langzaam stijgt de weg het uren lange dal in naar het hooggebergte. Wij gaan
| |
| |
met de elektrische tram niet verder dan het dorp Maggia. Daar moet Cingria zijn om den pastoor een schilderij te brengen, een ex-voto voor de kapel van de Madonna delle Grazie.
Dit Onze-lieve-Vrouwe-kerkje, zuiver als een kristal, eenvoudig en helder, een klein wonder van sobere schoonheid, ligt even buiten het dorp aan den grooten weg te midden van opene weiden en met lage muurtjes omsloten wijngaarden.
Deze Maria wordt evenals de Madonna del Sasso boven Locarno door de bevolking en ook door hen, die haar kènnen, aangeroepen in ongeluk en rampen.
Zoo had een vriend van Cingria, een Fransche vliegenier, op een zijner gevaarlijke tochten toen hij, door het stilstaan van de schroef, begon te vallen en een wissen dood tegemoet ging, haar aangeroepen in den nood. En voordat het te laat was, had de schroef haar razende wenteling weer hervat, en had hij veilig kunnen landen. Uit dankbaarheid vroeg hij zijn vriend den schilder een ex-voto te maken en het in de Maria-kapel bij Maggia op te hangen.
Dat waren wij nu gaan doen, geholpen door den pastoor, die Cingria reeds kende van een vorig bezoek en hem toen als lid van de Zwitsersche monumenten-commissie ontvangen had bij een bezichtiging en onderzoek naar den staat van deze schoone kapel, die niet enkel als gebouw een wonder van zuiverheid is, maar ook nog prachtige fresco's, dateerende uit de 14e, 15e en 16e eeuw bevat.
Tientallen schilderijtjes, meestal naïeve voor- | |
| |
stellingen van een wonderbare redding in het gebergte door het aanroepen van de Madonna delle Grazie, - en die naïeviteit is meestal roerend van echtheid en treft door de juiste expressie - hangen daar aan een der kerkwanden.
Het doek van Cingria was levend en gloedvol van kleur, rijk van compositie. Bovenaan zetelt de Madonna. Daaronder tuimelt 't vliegmachien omlaag, doch wordt door kleine engelen in zijn val gestuit, terwijl diep beneden tusschen wolken door, een schamp van de groene aarde zichtbaar is. Warm-levend is dit moderne schilderij; het doet frisch aan met zijn heldere fonkelende kleuren en het bracht een helderen toon in de stille verlaten schemering van de mooie kapel waar nog slechts enkele malen in het jaar de Mis gelezen wordt.
En toen we in de pastorie zaten onder het genieten van een glas wijn, uit de eigen gaarde van den pastoor geoogst, - het was 'n eenvoudige landwijn, die niets te maken had met de fijne merken uit den poëtischen wijnkelder van ‘den Pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt’ van Felix Timmermans! - ging het gesprek vanzelf over de prachtige oude kunst, waarvan in deze streek tot op eenzaamste plekken ontroerend schoone, verbluffende voortbrengselen zijn te vinden, èn het huidig verval der kerkelijke kunst.
Alexandre Cingria, die als lid der Zwitsersche monumenten-commissie met liefdevollen ijver de oude schoonheid van kerken en fresco's en kapellen vooral in Ticino tracht te behoeden voor vergaan en vandalistischen wansmaak, en dus
| |
| |
allerminst een futuristische beeldstormer is, heeft zelf in vele Zwitsersche kerken, o.a. in de Onze-lieve-Vrouwe-kerk te Genève, gebrandschilderde ramen, schilderingen en mosaïeken aangebracht. Hij wil de groote traditie der kerkelijk-Katholieke kunst weer opnemen, niet talentloos imiteeren, maar door levend werk, door een innig aansluiten aan den geest der groote tijden, door het liturgisch beleven van het geloof en dit dan geuit in scheppende verbeelding, de kunst weer maken tot de onmisbare, sterke helpster van den godsdienst.
Hij verwerpt niets van het groote verleden der kunst. Hetgeen niet zeggen wil, dat deze schilder, die met Maurice Denis en Georges Le Traz de St. Pauluskerk te Genève gedecoreerd heeft, de slaafsche nabootsing van het oude aanprijst als oplossing en als herstel uit het verval der religieuse kunst. Hij aanvaardt alles, zoo het maar een levende uiting is in schoonheid, van het geloof. En hij doet dat niet uit baloorigheid; of louter uit lust om anders te doen. Neen, hij kent de verhouding van de Kerk tegenover de wisseling der stijlen door de historie heen, hoe in Frankrijk en in Italië het Romaansch, de Gothiek, de Renaissance, de Barok elkander hebben vervangen en steeds door de Kerk, naar eigen aard, zijn gedragen en bezield geworden. Al mag Cingria door aanleg zich blijkbaar sterk aangetrokken voelen tot en beïnvloed worden door de Barok, hetgeen ook in zijn levend en mooi-plastisch, rijk-kleurig werk tot uiting komt, zijn algeheele bewondering gaat toch tot de wonderen
| |
| |
der Middeleeuwen: de Fransche kathedralen en de Italiaansche fresco's der zoogenaamde primitieven. Het was dan ook een waar genot met hem de mooie, voor een groot deel zeer goed-bewaarde muurschilderingen in de Madonna delle Grazie te bekijken. - ‘Zóó kunnen we het niet, nog lang niet! als deze naamlooze schilders’, zeide hij terecht. ‘Het is een hoogtepunt geweest, dat eeuwen duurde. Daarna begint langzaam, met somwijlen een bloei van heel andere geaardheid, als de Barok b.v., het verval, tot men beland is in het tegenwoordige fabriekswerk. Maar daaruit komen we weer langzaam los, tenminste hier in Zwitserland en in Frankrijk ook’.
Zijn gedachten over deze kwestie, en die mij belangwekkend voorkomen, omdat hij niet enkel als historicus en kunstgeleerde spreekt, maar zelf een scheppend en Katholiek kunstenaar is, heeft hij uitgesproken in een boek, dat een reeks lezingen bevat, gehouden in 1917 te Genève voor de Union des travailleuses Catholiques, en dat getiteld is: la Décadence de l'art sacré (uitgegeven door Rouart, librairie de l'Art Catholique, te Parijs).
Met groote intellectueele kracht en met sterk en levend talent, dat de oplossing niet in grillige excessen zoekt, werkt hij mee tot de reeds begonnen herleving van de Katholieke kunst en in het bijzonder van de gewijde kunst, in eigen land en in Frankrijk waar hij, de veertigjarige, reeds in de Katholieke kunstenaarskringen een zeer wèl-klinkenden naam heeft.
| |
[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80] | |
Huisje met Fresco (O.L. Vrouwe, St. Petrus en St. Sebastiaan) te Cadogno boven Brissago aan het Lago Maggiore
|
|