| |
| |
[pagina t.o. VI]
[p. t.o. VI] | |
Gezicht op Ascona
| |
| |
| |
Zijn wij modern?
I
Ik geef maar dadelijk het besliste antwoord op den vragenden titel: Juist omdat wij Katholiek zijn, zijn wij modern.
Doch laat men mij goed verstaan. Wij zijn menschen van dezen tijd. Wij zijn geen middeleeuwers. Wij staan gegroeid, met al de vezels van ons leven, van onzen geest, van ons willen, in dezen tijd. Wij zijn menschen van de jaren na den wereldoorlog, toen alle vastheid vernietigd werd. Wij hebben dien oorlog meegeleefd en het lijden in ons hart gegaard. Heel de pijn en de angsten van de hedendaagsche menschheid, die zich krampend opwringt naar de eeuwige zekerheden, vinden een diepe echo in ons hart, een luiden en smartelijken weerslag op het klankbord onzer liefde. God liefhebben en de menschen. En dit niet als een litteraire houding, als een kunsttheorie en een systeem, maar binnen-in den geest en in het hart door-leefd; het moet geworden zijn de vitale macht van heel je wezen.
Want wij zijn geen ontredderden, die wanhopig zoeken en in den blinde rondtasten. Wij zijn geen verscheurden, - al kennen wij, beter dan wie ook, de innerlijke folteringen en de onmacht,
| |
| |
de zonde en den angst voor de donkere afgronden onzer ziel. Wij weten. Wij weten het blinkende licht en ons doel.
Modern is niet de scheur, de breuk van het evenwicht. Al wordt dit wel gemeend. Het is evenmin de neiging om dingen van gering en absoluut geen belang, buiten verhouding vergroot en van onmetelijk gewicht te zien. Het is niet de verwardheid van waarden en de uiteengeruktheid. Dit kan, ik weet het, het werk van vele niet-katholieke jongeren tragisch-ontroerend doen zijn. Dergelijk werk is niet voldragen en tot klassieke rust en blijde ordening geheven. Zij zien de dingen en het gebeuren van dezen tijd misvormd, niet op hun plaats in zuivere verhouding, maar verbroken buiten de eeuwige afmetingen. Dat kan alleen de waarachtig-moderne, de Katholiek, die rustig, met zijn menschenhart, dat alle tragedie kent, omdat het Kruis van Christus hem in het hart geworteld staat, tegen God leunt, diep-stil en gelukkig, zijn aandacht saamgetrokken op de werkelijkheid. Want hij kent de hierarchie der waarden. Hij weet, dat de hoogste daad is het schouwend gebed, vanwaar alle andere daden op elk gebied van het leven haar levenskracht en haar macht-tot-inwerking ontvangen. Het Katholicisme is het eenige, dat te midden van de baloorige wanorde en de rottende schijnorde van dezen tijd, wortelvast en volkomen gaaf, want eeuwig en bovennatuurlijk van geboorte en openbaring, heerlijk rustig te bloeien staat.
Niets van het moderne leven is ons vreemd,
| |
| |
noch de geestelijke onrust, noch het machinisme. Alleen wij zien het niet op zich zelf, als doel in zich. Wij willen het veroveren, dienstbaar maken, temmen en leiden naar zijn plaats in de wereldorde. Wij willen het moderne leven omvormen en hernieuwen; wij zijn niet slechts modern, maar ultra-modern, zooals Maritain raak zegt. Wij willen de brokken waarheid opspeuren bij hen, die zoeken; wij willen saamvoegen, doch zonder iets te aanvaarden van de valsche geestelijke beginselen. Wij puren de kernen van waarheid uit alle dwalingen, en wij weten te midden van den chaos, die de geesten vertroebelt, den zuiveren kreet te onderscheiden van een ziel om God. Alleen, dat is moeilijk, want de warboel is ontzaglijk en er wordt in den wilde gegoocheld en gespeeld met groote woorden en quasidiepzinnigheden.
Wij moeten dus ook en allereerst scherp onderscheiden en daarna kunnen wij vrijelijk ons overgeven aan dat streven en die neiging tot universeelheid, welke de Katholieke gedachte van nature er toe brengt, welwillend en vreedzaam, want bewust van de waarheid - Thomas van Aquino is wel het schoone voorbeeld daarvan, - eerder de overeenstemmingen dan de tegenstellingen op te speuren, eer te redden en te behouden dan te vernietigen. Hetgeen volstrekt niet zeggen wil, dat niet elk symptoom van dwaling met onverbiddelijke beslistheid geweerd wordt.
Het is wel merkwaardig om voor de zooveelste maal te constateeren, dat tegenwoordig alles wat op elk gebied uitgedacht wordt en als het aller- | |
| |
modernst voorgezet, - vooral de ideologieën en nieuwere systemen - bijna onmiddellijk na hun geboorte en hun afkondiging ouderwetsch en achterlijk lijken. Die razende jacht naar het nieuwe, het heeft niets te maken met modern. Modern zijn is niet met elke mode-gril mededoen. Modern-zijn is Katholiek-zijn in de volle beteekenis, omdat het Katholicisme alleen - hoe kan het anders? - zich volkomen aanpast aan de nieuwe voorwaarden en omstandigheden, welke in het leven van de wereld te voorschijn komen. Het Katholicisme absorbeert ze, zet ze op hun plaats in de onveranderlijke orde, die van God uitgaat.
De wijziging, de versnelling van het levens-rhythme van dezen tijd blijft toch uiterlijk. Al kun je nu 200 kilometer in het uur vliegen; al raast het dagelijksch leven met wilde schokken voorbij, en storten wereldrijken in, - de innerlijke geschiedenis van de ziel, de contemplatieve rust wordt er heusch in 't minst niet door gestoord. Wel mogen er aan den bovenkant groote bewogenheden gebeuren, maar diep-in blijft souverein de helderheid en de vaste volle rust, die brandende kolking van liefde: een stilstand, die de som is van alle beweging.
En vandaar-uit gaat de straling. Dat is de bron van de overtuigende kracht, die den Katholiek bezielt.
Hij zoekt niet voor zichzelf gelijk te hebben. Zijn geestelijk imperialisme is niet een verlangen naar overheersching en macht om de macht zelve. Het is het imperialisme der liefde,
| |
| |
dat streeft naar hernieuwing van het leven door het volledig-geweten Katholicisme. Hij speurt in de zielen, in alle kunst en literatuur, bij de zoekenden, naar de vangsteenen van hun eerlijk verlangen. Hij constateert den nieuwen drang van velen naar synthetische verzoening van ideaal en werkelijkheid. Hij is bij uitstek de moderne mensch, omdat deze tijd hem niet uit zijn evenwicht heeft geslingerd, maar juist, omdat hij dezen tijd met al zijn schijnbare tegenstrijdigheden en chaotische ontreddering, met zijn wilde versnelling van het levensrhythme, sterk, maar van binnen-uit ordenend, beheerscht.
Hij wil niet terug, hij wil vooruit. Hij bidt den H. Geest om het aangezicht der aarde te vernieuwen. Hij bouwt voort op de traditie, en hij hoopt, en werkt aan die verwachting met al de geestkracht en zijn liefde voor God en de menschen, - dat ‘in een nieuwe wereld hersteld zullen worden de geestelijke beginselen en de eeuwige maatstaven waarvan de middeleeuwsche beschaving in haar voortreffelijkste oogenblikken, slechts een bijzondere tijdelijke verwezenlijking geeft, meerwaardig in hoedanigheid ondanks haar enorme gebreken, maar toch een verwezenlijking, die voor goed voorbij is en tot het verleden behoort.’
Als bouwers aan de toekomst zijn wij dus heel wat moderner dan degenen, die in twijfel en onvrede, in wanhoop over den chaos en onverzoenbare tegenstellingen, zich laten meesleuren door alle stroomingen, en meenen, dat hun ontreddering, modern is.
| |
| |
Onze taak is grootsch en zwaar. We staan nog slechts heel aan het begin van ons werk. We mogen het ons niet makkelijk maken en moeten vooral zorgen, dat het nieuwe katholieke gevoel, dat in sommigen werkelijk van uit de zuivere diepte opbront, niet voos wordt door een makkelijke rhetoriek. Want daar bestaat een zeker gevaar voor. We wezen er reeds vroeger op. Heel het gedoe met motoren en termen der moderne techniek, het vrije vers, de onstuimige stortvloed van beelden, het aanroepen van God bij elke wending, het ontaardt zoo gauw in een leege manier, en dat te pas en onpas noemen van den heiligsten naam doet dan aan als een ontheiliging.
Het is en blijft volstrekt noodzakelijk, dat eerst en vooral het Katholicisme in zijn alomvattendheid en zijn ordening, tot een volledig bezit wordt van den geest. En men vergete niet, dat de nieuwe bloei van het Katholicisme niet geforceerd kan worden.
In Het Volk, heeft Herman Heijermans een tijd lang een soort Dagboek gehouden onder den weidschen titel van ‘Verbeeldingsvreugd en Werkelijkheid, deemoedige aanteekeningen, opmerkingen, terechtwijzingen en bespiegelingen’. Al is het soms wel wat breedsprakig en wemelt het er van onjuistheden, formidabele vergissingen, halve waarheden, holle woorden en gedachten, die geen inhoud dekken, al doet hij nu en dan wanhopige pogingen om zijn lezers te omhullen in de ijle wolken van het vaagste pantheïsme, goochelt hij met evolutie,
| |
| |
gemeenschap, wereldheelal en meer dergelijke woorden uit het arsenaal der socialistische religiositeit, - deze feuilletons geven toch een merkwaardigen kijk op de geestesgesteldheid van dezen schrijver, dezen eerlijken en begaafden man, die met groote overtuiging zijn levensbeschouwing, welke hij oprecht meent de ware te zijn, heeft trachten te verbeelden in zijn werk.
Terecht trekt hij te velde tegen de nog altijd hun ik-heid vergodende kunstenaars, waaraan hij dan ook een hartgrondigen hekel heeft. De kunstenaar, die zich opsluit in zijn binnenkamertje en stokdoof is voor het geweeklaag der armen terwijl hij zijn fijne sensaties savoureert en zichzelf beschouwt als het kostbare centrum van het heelal, acht hij, alweer terecht ‘een erger minderwaardigheidstype dan de zakkenroller, ladenlichter of beroepsinbreker’.
Hij veroordeelt dien kunstenaar in naam der Gemeenschap.
Onmiddellijk dwingt u de vraag: welke Gemeenschap wordt hier bedoeld? De Gemeenschap van wie?
Waar is die innige saamhoorigheid van menschen? Bij ‘het bewuste proletariaat? Bij de burgerij? Bij de aristocraten? Bij den middenstand?
Maar daar vindt ge niets als met elkaar, tot den dood toe vechtende individuën! Geen enkel dier groepen heeft een gemeenschappelijk ideaal. En dat ideaal, dat alles bezielende ideaal, dat de harten op éénzelfden rhythme doet kloppen van vreugde en strijdvaardigheid, moet er toch wezen, wil er van gemeenschap sprake zijn.
| |
| |
Ge zult het toch werkelijk niet ontdekken bij het bewuste proletariaat, dat onderling verdeeld is in een aantal elkaar fel-hatende groepen. De Bolsjewiki, die den Marxistischen heilstaat hebben willen stichten en het ideaal tot werkelijkheid brengen, vinden allerminst genade bij Heijermans, want deze socialist schrijft, dat zijn vriend Gorki ‘gelukkig’ niet meer dweept met het Russisch voorbeeld.
De revolutionairen schijnen het dus nog lang niet eens te zijn over den inhoud van hun ideaal.
De menschheid ligt trouwens in stukken. Er is geen saamhoorigheid. En men kan begrijpen, dat de toon van Heijermans' dagboek, die het toch zoo oprecht meent, telkens een bittere ontgoocheling verraadt. Hij springt wel af en toe op, en blaast dan bellen, die even leven, kleurig in de lucht, maar o zoo gauw uiteenspatten, zonder dat je ze zelfs 'n stootje hoeft te geven!
Ook houdt hij b.v. zooals hij zelf zegt ‘met ziekelijke hardnekkigheid’ vast aan zijn opvattingen over burgerlijke en proletarische kunst. Maar op z'n eigen vraag: ‘Is er een Proletarische Kunst?’ antwoordt hij kort en als 't ware met verbittering en wanhoop: ‘Neen’. En voegt er dan bij: ‘Er zijn nauwelijks sporen van gloeiende, groote en echte Gemeenschapkunst’.
Men vraagt zich af hoe het mogelijk is, dat iemand als Heijermans, die zoo graag en herhaaldelijk zich stelt als nuchter werkelijkheidsmensch, zich verbaast over dat feit. Er moet dan ook wel iets haperen aan zijn werkelijkheidsbegrip, aan zijn kijk op de realiteit van het leven.
| |
| |
Hij maakt wel de rake en juiste opmerking: ‘de kunstenaar wordt eerst geboren door meeluisterenden, mee-voelenden, mee-denkenden, mee-overtuigden’; hetgeen in zijn algemeenheid natuurlijk waar is. Maar hij denkt enkel aan de opstandigen, aan de revolutionnair-voelenden, die ook eens gulzig willen genieten van het materiëele leven. Van deze lieden zal er heusch geen stuwkracht en bezieling uitgaan tot de geboorte van een gemeenschapskunst. Want hun ideaal is van de materie, niet geestelijk.
Nu wil ik volstrekt niet zeggen, dat de materiëele toestanden, voor de massa van het volk, - waartoe heusch niet uitsluitend het bewuste proletariaat behoort! - zoo paradijs-voortreffelijk zijn en er géen dingen bestaan, die volgens den catechismus, hemel-tergend zouden heeten - de Katholieken die het voorbeeld moeten geven, gaan hier allerminst vrij uit; - maar een louter stoffelijk ideaal kan nimmer de bezieling geven tot hooge daden en edel streven.
Dit kan alleen van den geest komen. En het geestelijk ideaal, waarbij volstrekt niet de materie wordt veronachtzaamd, en dat tegelijk en bovenal de zielen doorzindert met heilig vuur, de dingen ordenend rangschikt volgens de rede en het door deze geleide gevoel, is alleen te vinden in het Christendom, het Katholiscisme, in de Kerk. Want deze bezit nog heel wat meer, dan haar, volgens Heijermans, ‘benijdenswaardige organisatie!’
Enkel en alleen bij de Katholieken vindt ge de Gemeenschap, de vrije saamhoorigheid om het ideaal.
| |
| |
Zij vormen de eenige massa, die een gemeenschappelijk, algemeen, geestelijk ideaal bezit.
En alléén uit haar, nièt uit het revolutionaire proletariaat onzer dagen, noch uit de liberalistische burgerij, noch uit de rampzalig verbasterde aristocratie, kan een Gemeenschapskunst ontbloeien, die levenskrachtig is, want wortelend in aller eendrachtig verlangen naar het ideaal.
Het is slechts zaak voor den Katholieken kunstenaar zich te luisteren te leggen met zijn eigen hart aan het hart van het Katholieke volk, waartoe wij zoowel ministers als arbeiders, intellectueelen en winkeliers, simpele boeren en kloosterlingen, rekenen, - en stem en vorm te geven aan wat hen samen snoert tot een groot lichaam.
Wat ons samenbindt tot een éénheid zooals er geen andere mogelijk is, omdat de onze een geestelijke éénheid is - al moge dan het verschil in gave, in aanleg, in temperament, in karakter, in intellect en gevoel eeuwig blijven bestaan met de daaraan inhaerente botsingen tusschen personen en groepen van individuën, - het ons allen saambindende is het geheel van ons geloof; het is het ideaal van christelijke liefde, van rechtvaardigheid, van heroïsme en heiligheid.
Ons ideaal is Christus.
Ons doel is Hem te doen regeeren over en in de menschen.
En het streven der Katholieke kunstenaars is tot dat gemeenschappelijk ideaal en tot dat doel de zielen op te stooten, in de harten het sluimerende beeld te wekken van die heerlijkheid,
| |
| |
opdat ook door elkeen van het groote volk daarnaar verlangd en gewerkt en gestreefd wordt uit al de krachten van gansch het mensch-zijn, in woorden, in daden, in gedachten.
Wij hebben onze helden, die door allen vereerd worden.
Zijn pater Charles de Foucauld, pater Damiaan, de ontelbare missionarissen en nonnen in verre landen, de ongekende monnikken en kloostervrouwen, geen helden van den geest?
Is er niet een stage bloei van heiligheid, die ons allen verrukt, ook nu nog, méer dan de menschen, versuft en afgestompt door het oorverdoovend tumult der wereld, kunnen vermoeden?
Hebben wij niet de dogma's, die gouden mijlpalen langs den hoogen weg naar de toppen? En de wonderbare geheimen?
Hebben wij niet de goddelijke èn de menschelijke wereld?
En dat alles zijn de ontzaglijke onderwerpen voor den Katholieken kunstenaar, onderwerpen, die gevoeld en begrepen worden door heel het Katholieke volk en ook door de meeste menschen, die niet in starre hoovaardige betweterigheid zichzelf een wereldbeschouwinkje voor eigen makkelijk gebruik hebben uitgedacht en zich daarbinnen opgesloten.
Het Katholicisme rukt de wereld niet uit haar verband. Het ordent. Zijn hoogste bezieling is God, die liefde is. Misereor super turbam. En dat is geen minzaam uit de hoogte neerbuigen, dat is geen uiterlijk gebaar, en evenmin opwekking
| |
| |
tot redelooze opstandigheid, maar dat is een handen toesteken, dat is het geven van je hart, van heel je wezen, om den mede-mensch, den waarachtigen broeder tot verrijzenis te brengen door de liefde en het medelijden die werkelijk daden zijn.
En dat liefde-leven, ge vindt het overal, en het werken van den Katholieken kunstenaar heeft niet anders te doen dan dat in beeld te brengen met heel de macht van zijn gave, die hij ontvangen heeft.
Omdat hij hongert naar rechtvaardigheid, zal hij ook stem en vorm geven aan de verontwaardiging, die in de zielen brandt, wanneer er onrecht bedreven wordt, en den kleinen kwaad wordt gedaan. Maar hij moet dat steeds doen, zonder eigen overwinning te zoeken, maar om God en Zijn Kerk tot grooter glorie onder de menschen op te voeren.
Dat is onze gemeenschapskunst, die God en de menschen omvat en de orde zoekt en bovenal de Liefde liefheeft.
* * *
Ik weet heel goed, dat we nog slechts zeer schuchter aan het begin staan van de nieuwe Katholieke gemeenschapskunst, maar er zijn reeds kiemen, sterke vitale kiemen.
En het is vooral verheugend, dat die kiemen gevonden worden in het werk van de jeugd, van de jongeren.
Gewoonlijk worden deze door hun ouderen,
| |
| |
de bedaagde, levenswijze en al te vaak verkeerd pessimistische en vermoeide oude heeren smalend terechtgewezen en om hun geestdrift en hun aan alle kanten uitbarstende levenskracht op kregelig-minachtenden toon en uit de verre hoogte eener zelfgenoegzame gezapigheid bespot en uitgelachen.
Het doet daarom echt goed eens een man van diep in de vijftig, en nog wel iemand als Charles Maurras die toch werkelijk geen ‘blagueur’ en een intellectueel vlasbaardje is, maar een man rijp van denken en levenservaring, de nieuwe, de jongste generatie der Fransche dichters en schrijvers met hartelijke geestdrift te hooren begroeten om haar sprankelende jeugd en haar energie, in een artikel van de Revue Universelle.
Enkele zinnen wil ik hier vertalen.
‘Ik zal u niet aanraden de kisten en de vazen stuk te slaan om in het zand het graan en den wijn te verliezen. Evenmin zal ik u zeggen: neemt alles, alles is goed en draagt 't weer over, precies zooals het is, aan het nageslacht. Want onder dat al zijn prullen, zijn negatieve dingen. Ge hebt reeds de verbinding, die er bestond tusschen Revolutie en Rede, verbroken. Maar Traditie en Rede te vereenzelvigen zou niet veel beter zijn. - Ik haat het revolutionnaire program van woeste vernieling. Neen niet de vernieling, maar de vrije weg. Ontvangt en aanvaardt het verleden, onder voorwaarde het met zorg te wikken en te wegen, en verzekert dus de vrijheid om wel te handelen. Door hetgeen goed is te behouden, zult ge het betere kunnen ver- | |
| |
wezenlijken. Luistert niet naar de dwazen, die beweren dat alles reeds gezegd of gedaan is. Want nog zooveel schoone dingen zijn er mogelijk! Op welk gebied? Op alle. Van welken aard? In de gedachte, in de daad. - Welk een prachtige jeugd! Een generatie waartoe een Drieu de la Rochelle, een Marsan, een Dorgelès, een Cocteau behooren, bewijst ten duidelijkste, dat zij een overdaad van leven, van kracht heeft, en haar woordvoerders erkennen wel degelijk de noodzakelijkheid die geestkracht te disciplineeren om er den bloei en de voortbrengst van te verzekeren: de versnippering verontrust haar, zij zoekt den geest’.-
Bij ons in Nederland, in Holland en Vlaanderen, treedt ook 'n dergelijke jonge generatie aan. Zij heeft nog wel niet die rijke verscheidenheid, die kracht en dien omvang als in Frankrijk, waar de groote traditie van het Katholicisme onafgebroken door de beste schrijvers en denkers is voortgezet en telkens hernieuwd, en waar zelfs een niet-katholieke dichter als Cocteau b.v. de geestelijke tucht, ondanks zijn soms scabreuze onderwerpen, in zijn werkwijze en techniek toepast.
Maar er klinken overal nieuwe stemmen. En zij gieten de eeuwige traditie van het altijd jonge geloof in nieuwe vormen, in versche woorden en frissche beelden. Dat daarbij wel eens iets hapert dat 't soms wel 'ns schel klinkt en schokkend gaat, - het is te begrijpen. En men moet dan allerminst met een kniezerig-streng gezicht, zooals dat maar al te vaak gebeurt, gaan vitten en zich opeens vreeselijk bezorgd toonen voor de
| |
| |
schrikkelijke gevaren van het leven en de modernistische tendenzen! Wat dit laatste eigenlijk beteekent, ontgaat mij in verband met literatuur. Mocht het echter gericht zijn tegen de orthodoxie der jongeren, dan geloof ik wel te kunnen zeggen dat deze generatie, de laatstgekomenen, zoowel hier als in België en in Frankrijk, - 't zal wel overal elders hetzelfde zijn - juist tot kenmerk heeft een blij, eenvoudig geloof, een Katholicisme dat ze niet uit- en aantrekken al naar believen, maar dat ze met warme overtuiging en weetgierigheid trachten te beleven van binnen en van buiten in heel zijn omvang. Heusch, 't zijn allerminst vage zwemmers in de symboliek der religiositeit! en diplomatieke listelingen! Die allerjongste jongeren, ze zijn bar-positief, staan óf dansen met hun twee voeten op de aarde; ge zoudt ze zelfs nuchter kunnen noemen, in tegenstelling met het valsch-romantische gezwam van vorige generaties. Ze zijn werkelijk niet overspannen; ze zijn door en door gezond, en bovenal ze zijn zoo godsheerlijk jong! Maar dit wordt hun juist misschien wel 't meest kwalijk genomen!
Ons zijn deze jongeren met hun tekortkomingen, maar met hun ernstig willen, hun frissche levenskracht en hun warme bronnende energie toch heel wat liever, dan de geboren oude heertjes, die zonder durf en zonder idealen zijn, zonder grootsche verlangens en den worp naar het allerhoogste en allerschoonste maar gave gladde dingskes voortbrengen die tusschen je handen doorglijen als volmaakte onbeduidendheden.
In het moderne werk van een Wies Moens, een
| |
| |
Henri Bruning, een Gerard Knuvelder en van vele anderen, leeft meer de ware traditie en de vurige ernst en het groote verlangen naar veelomvattendheid, dan in het duffe tamme gedoe van gladde handige voorzichtige schrijvers, die bang zijn voor hun eigen schaduw en iedereen te vrind willen houden.
Geestelijke tucht is onmisbaar en een noodzakelijke en goede zaak, vooral voor de Katholieke jongeren, maar er moet dan ook iets zijn, dat beheerscht moet worden, dat binnen de banden van de tucht levens en bruisend blijft. De ware tucht dwingt niet tot middelmatigheid en tot minder dan deze.
De tucht der traditie zit 'em nièt in het gedwee herkauwen van gemeenplaatsen maar in het vrije navolgen van de groote voorgangers, die ook in nieuwe visie de diepe menschelijke en goddelijke waarheden, de smarten en de vreugden van het leven, van uit hun hart en van uit hun geest tot lyrische en dramatische schoonheid in kunst herschiepen.
* * *
Wat nog te veel ontbreekt aan het moderne Katholieke werk, is de objectieve macht, en om het maar eens met een groot woord te noemen: het epische. De meest jongeren zijn lyrici.
Nu is het wel dwaas en verkeerd om alles in vakjes in te deelen en al die etiketjes te gebruiken. In de groote kunstwerken zijn lyriek en epiek en dramatiek saamgegroeid tot één geheel, En
| |
[pagina t.o. 16]
[p. t.o. 16] | |
Het Collegio Santa Maria della Misericordia te Ascona
| |
| |
de echte gemeenschapskunst heeft dat juist. Maar om ons verstaanbaar te maken, moeten we wel onderscheidingen stellen.
| |
II
Bij de jonge dichters en schrijvers vinden wij nog het schokkende, het spasmodische. Doch dit is reeds aan het bezinken, zonder dat hun werk daarbij de innerlijke spanning verliest.
Het beste voorbeeld daarvan is de poëzie van Wies Moens.
Deze jonge Vlaamsche, vruchtbare dichter, die van ongeduld en groot verlangen popelt: ‘Ik wil het ganse leven omhelzen’ -, keert zich meer en meer tot de klare geestelijke ordening. Hij zoekt de goede bron weer in het hart van het volk. En in zijn nieuwen bundel ‘Landing’ meen ik de nieuwe kiemen eener gemeenschapskunst te bespeuren.
Hij is nog steeds de uitbundige lyrische zanger. En dat zal hij ook wel blijven. Maar er is grooter beheersching, er is meer klaarheid. En wat is het heerlijk jong! Hij wil alles vangen in zijn hart. Moens is de gezonde, de natuur-sterke, dichter met het rijke menschenhart vol liefde. En hij zegt zijn droom en zijn verlangen niet uit in vroom gesuiker van woordjes, maar in mannentaal. Zijn gedichten zijn diep verinnigd;
| |
| |
hij zou zijn hart willen breken, hij zou de menschheid willen bergen in zijn hart, warm en liefderijk.
Ik hou van Landing, het nieuwe verzen-boek van Wies Moens, ik ben er warm-blij mee. Telkens blader ik het weer open, lees een gedicht, en verheug mij in den directen slag der woorden, de goede uitbundige trouwhartigheid, den gloed en de eenvoudige pracht der beelden, de dronkenschap en het toch diep verinnigde van het gevoel. Want ik hoor hier een jong menschenhart uitbarsten in zangen. Moens zou alles wel tegelijkertijd willen uitroepen en uitstorten wat hem verrukt, wat hij droomt, en verlangt, wat hij liefheeft. Hij zou de scherven van de wereld en van het leven weer samen willen metselen met het mortel zijner liefde. Hij is bezeten van het leven. De levenskracht brandt wild in hem. De souvereine ordening, de door God gewilde, is hem nog vreemd, doch hier en daar reeds merkbaar komende.
De beperking, die geen armoede is maar saamgeperste kracht, den massalen bouw, de boogspanning van het evenwicht zoekt hij wel, maar hij wil te veel alles tegelijk, hij heeft geen goddelijk geduld, en daarom werkt hij met schokken, voortdurend schokken achter elkaar. Van het eene gezicht werpt hij u, nog bijna voordat ge het in u opgenomen hebt, naar een ander, een derde, een vierde, breekt plotseling af en zegt dan opeens iets zeer schoons en machtigs als die twee laatste regels van Gedicht I:
In mijne liefde staan allen gevangen als een konvooi in het slagzwaard van zoeklichten.
| |
| |
Hij heeft echter nog niet de groote en rijpe macht zijn pijn en zijn vreugde tot kristallen en zwarte diamant van volledige schoonheid te zuiveren.
Ik zie nog meer tekortkomingen; ik heb nog andere bezwaren, behalve de onevenwichtigheid van dit werk. Het is nog zoo troebel. Soms treft ge in zijn gedichten, - en deze fout komt vaak voor bij de jongeren - een ontwijdend misbruiken van heilige onaantastbaarheden tot ver-beelding van het zinnelijke, het vermengen van vroom Gods-voelen met de aardsche liefde. Dat is dan niet een opvoeren van het mindere naar het hoogere, maar een neerhalen van het heilige in het louter, of zelfs zwoel sensueele. Ik begrijp de bedoeling van Moens en andere jongeren wel. God is alomtegenwoordig. Zijn aanwezigheid moeten wij aldoor weten en voelen. Maar die aanwezigheid vergeestelijkt de dingen en zet ze ineens op een hoog plan in een ander licht. Niet de dingen moeten het goddelijke verminderen en vermaterialiseeren. Het aardsche is juist voor den geest, telkens en gestadig, een springplank omhoog naar God.
Een scherp voorbeeld van hetgeen ik bedoel, vond ik ook dezer dagen in een manuscript mij ter lezing toegezonden door een jongen dichter, wiens werk ik overigens vol beloften en van onmiskenbaar talent acht. Daar spreekt hij van een jonge moeder en zegt: de ciborie van haar lichaam. Dit doet mij aan als een ontwijding, een bezoedeling, een gemis aan zuivere onderscheiding.
| |
| |
En een dergelijke vertoebeling meen ik ook soms aan te treffen bij Moens.
Ik weet met stelligheid, dat zij het geenszins bedoelen als een ontheiliging. Natuurlijk niet. Maar daarom is het niet minder een grove vergissing. Zij verwarren devote gevoelsmomenten met de mystiek, en omdat zij de reeële waarde en den inhoud der woorden niet doorleefd hebben, gebruiken zij ze maar naïvelijk voor dichterlijke beelden; Moens zegt b.v. in het laatste gedicht van dezen bundel, Het Angelus in de stad:....
Amsterdam doorkreund van hamerslag,
als een Kristus geklonken op uw palen....
Doch na deze bezwaren vastgesteld te hebben, wil ik wijzen op het vele wat voluit bewonderd kan worden bij Wies Moens.
In de allereerste plaats de sterke uitdrukking van zijn visie, de ruimte en de innigheid, en zijn liefde.
De warme sterke toon van zijn liefde klinkt overal door. En die is ook reeds zuiverder, strakker, dieper en van vollere gedragenheid. Het uiterlijke tumult heeft zich verinnigd; zijn vroeger wel wat makkelijke zwaai en het wild werpen met beelden, het voortdurend werken met schokken en ontladingen, hetwelk nog niet geheel en al overwonnen is, versobert zich en de gespannenheid groeit.
Maar het is zoo sterk-jong van verlangen tevens, zoo bloeiend van liefde en droomen, en heimwee naar de verten.
| |
| |
Hij roept gezichten op, vergezichten, groote droomen en avontuur, verre landen, en dan opeens de stille innigheid van ‘een avond met lamp en lied - van suizende stilte om het gele licht.’
En dan plotseling weer het groote:
Heer mijn God, hoor het tamboergeroffel der treinen
bij nacht over de aarde, het diepe luisteren der ravijnen,
zie de verdwaalde vonken in het struikgewas.
De pauwpracht van Uw avonden ontplooit Gij van kim tot kim,
open Uw hart: het blij perspectief: de wereld der mensen vermiljioen in de regenboog!
Mijn kind-zijn en mijn man-zijn -
Ik tel mijn zonden, zoveel zwarte korrels
en het handvol gele graan wordt al kleiner en lichter,
geen schepel is dit, nog geen halve korenmaat,
zelfs geen handvol meer, God mijn God,
houd ik één korrel slechts van het goede graan,
wees Gij mijn toeverlaat.
Want ik heb altijd gepoogd U nabij te zijn
in de ogen der mensen, en in hun gebaar,
de loopjongen rond slopingen en volksrumoeren is mij lief,
en de gendarm, die lacht doorheen al zijn tanden en zijn borstelig haar.
| |
| |
Gij weet ook hoe ik dag en nacht timmer aan dit leven als aan een huis,
de steen kraakt in mijn handen en de mortel breekt,
maar een siddering is in mijn vingertoppen,
ik weet niet waarvan: van de werkdrift of van de kou,
eene goede siddering, die is als smart en een zoet genot,
en ik ben maar een vlam klappend in de wind, een lekkende wimpel in het avondland: God!
Het gedicht ‘Nocturne’ geeft wel met groote intensiteit de weidsche en toch diepe visie van Moens op het leven en zijn eigen hart. Hij zoekt evenmin als andere jongeren het mooidoen. Hij wil den directen slag. Soms blijft het ook maar 'n slag, is het niet de eenigste zuivere, die de schoonheid in het hart treft en als een vuurpijl doet neerploffen in een gouden sterrenregen.
En het daaropvolgend ‘Paaslied’, en ook ‘Bloeimaand’, ‘Een Mei’, en ‘Vers voor het H. Vormsel van Hans H.’ behooren almee tot 't beste van den bundel.
In deze en al de andere gedichten is werkelijk een nieuwe klank, niet meer het kleine geluid van den ik-dichter, maar van een vurig man, die mee-voelt met de andere menschen, die het groote leven met liefde wil omvatten en somwijlen geen raad weet met het ontzaglijke, dat op hem aanstormt van alle kanten, van de hori- | |
| |
zonnen, van heel dicht bij, van uit den wijden hemel, en dat hij bergen wil in zijn hart om het wéér te geven aan de anderen, de kameraden, de broeders, als mogelijkheden van vreugde en nieuw geluk.
Er zijn zeker zuiverder kunstenaars onder de jongeren, maar er is geen een, die als hij, een hart zoo brandend van liefde in zich draagt.
Wies Moens is de brenger en de argelooze boodschapper, zonder profetische of gewichtigdoende allures, van nieuwe levenskracht; hij is eenvoudig, en zoo hij rijper wordt van innerlijk leven door dieper bewustheid en rijker, zuiverder inzicht - wij mogen en moeten hem hoogste eischen stellen, - dan zal hij eenmaal een zeer bijzondere plaats innemen in onze groot-Nederlandsche Katholieke literatuur.
| |
III
Een mijner Nieuwe Eeuw-kronieken eindigde ik eens met de woorden: ‘Er moet weer de innige band komen tusschen kunstenaar en volk, de groote samenwerking, die beide zoo bitter van noode hebben om elkander te dragen en op te stuwen naar God.’
Immers de kunstenaars en de dichters zijn langzamerhand, sedert de hervorming en in de 19e eeuw, met een noodlottige snelheid meer en meer
| |
| |
vervreemd van het breede leven van het volk, en trokken zich, met min of meer eigenwaan en in het theatraal gewaad der onbegrepenheid gedost, of soms wel gedreven door de tijdelijke omstandigheden, terug in grootere of kleinere ivoren torentjes, waarvan zij de vensters zorgvuldig dicht hielden en waar zij, bijwijlen zonder stellig opzet, een zelfvergoding instelden en in steeds groeiende zelfgenoegzaamheid op den navel hunner kunst-gevoeligheid begonnen te staren, met het onvermijdelijk en erbarmelijk gevolg, dat zij na korten tijd tot 'n soort van aesthetische mummies verdorden, die bij 'n enkel zuchtje of stootje van het leven in stof vergaan! Bij ons is de tachtiger-beweging, met uitzondering van 'n paar menschen, die spoedig weer contact zochten met het leven, al was het dan niet met het leven der Waarheid, een duidelijk en deerniswekkend voorbeeld daarvan.
Het spreekt vanzelf, dat die scheiding tusschen kunstenaar en volk niet plotseling is ontstaan. Eerst geschiedde door enkelingen en kleinere groepen de afbrokkeling van de schoone, al-omvattende eenheid van geloof en gedachte der middeleeuwen. De hervorming, die in laatste instantie een uitvloeisel is van de belofte van den demon in het Eden: Eritis sicut dii, bracht de definitieve scheur, de barre wonde, waaraan de menschheid van onze dagen tot stervens toe ziek is.
De groote scheuring raakt aan alles, en kankert voort. Ook in de kunst. Wel zijn er nog hoogtepunten, zeer vele. Maar ze staan buiten
| |
| |
het licht der genade. De kunst trekt zich terug als een afgod op eenzame hoogten, waar het hoe langer hoe killer en verlatener wordt, en waar slechts heel weinigen het uit kunnen houden in die ijle atmosfeer.
Hoe komt 't toch dat de kunst, in wezen 'n zoo groote saambindende sociale macht, tegenwoordig slechts voor weinigen is, - soms zelfs slechts begrepen kan worden door den maker?
Omdat er bijna nooit een algemeene levensbeschouwing door tot uiting wordt gebracht, of een levens- en wereldbeschouwing, die meer - minder bewust, maar sterk toch in de harten der massa leeft.
Maar er is ook geen eenheid van levensbeschouwing meer! Ieder houdt er 'n eigen meeninkje op na. Elk individu heeft zijn eigen kijk op de wereld en de menschheid. En de kunst, de projecteering van het geestesleven van een tijd, wordt van zelf fel-individualistisch. Hetgeen logisch en heel natuurlijk is, - maar rampzalig.
Wij Katholieken hebben echter wel een eenheid van levensbeschouwing, waar al de dingen in schoone orde op hun plaats staan. Wij kennen de saambindende kracht van één Credo. Wij zijn leden van de gemeenschap der Heiligen. Wij weten door ons verstand en door de openbaring de Waarheid en gansch het wonderbaar geluk van wat het geloof ons zegt. Maar opdat die heerlijkheden naar buiten geopenbaard worden in kunstwerken, is het een allereerste eisch, dat het geloofsleven intens en machtig de massa èn
| |
| |
de kunstenaars doorzielt. Dit nu is in de 19e eeuw niet het geval geweest.
De Kerk zelve, - behoef ik 't te zeggen? - blijft binnenin, met haar helden en heiligen, met haar biddende kloosterlingen en haar priesters, zuiver-schoon en onaangetast als een harde diamant; maar de geloovigen daarbuiten worden door de verwarrende stroomingen, die altijd van God wegvoeren, min of meer meegesleurd, en er zijn tijden geweest, dat het algemeene peil van het geloofsleven werkelijk laaggezonken was en de klare rust en sterke uitstraling van het Katholicisme vertroebeld was in de zichtbare wereld.
Als die treurige toestand heerscht, dan moet de akker der geloovigen eerst diep omgeploegd worden, alvorens weer de kunst, vrij en als een oog zoo zuiver, het beeld van God weerspiegelen kan.
Iedere groote golfslag in het Katholicisme, deze oneindige zee, heeft beteekenis voor de kunst, zegt Dr. Georg Lill in zijn opstel: Das Problem der Christlichen Kunst (indertijd in Hochland verschenen); de Katakomben-geest voor het ontstaan der basilieken, de hervorming van Cluny voor de Romaansche kunst, de kruistochten voor de gothische kathedralen; de hernieuwing, door St. Franciscus gebracht, voor de zoogenaamde eerste Italiaansche renaissance; de contra-reformatie en de geest van den H. Ignatius voor de Barok. Iedere groote beweging brengt een nieuwen vorm voort, schept ‘einen neu geformten Dom der Andacht.’
Maar waar is de nieuwe Dom van de 19e eeuw?
| |
| |
vraagt Lill. En hij vervolgt: Uit het ontbreken van dezen nieuwen Dom mag men besluiten tot een zwakheid van het godsdienstige leven.
Al is de bewering wellicht ietwat eenzijdig, er zit een kern van waarheid in. Wanneer de godsdienst werkelijk met volle stelligheid en evenwichtige geestdrift, een evenwichtigheid, die ook het excessieve omvat, - in het Christendom is de dwaasheid van het kruis een uiting van het gezond verstand gedreven door de liefde - wanneer de geloovigen het Katholicisme in heel zijn omvang beleven en het als de doordeeseming van al hun denken, voelen, doen, verlangen in zich dragen; wanneer het geloof vleesch en bloed van hun geest is en het hun leven tot een onverbreeklijke eenheid heeft gesmeed, dan wordt ook de kunstenaar, uit hen voortgekomen, gestuwd en gedragen door die macht van biddend verlangen, tot groote dingen, is hij niet de onbegrepene en eenzame, maar vindt hij zijn plaats weer terug, kan hij weer dienen, en gevend en ontvangend opgaan met zijn broeders in liefde, naar God, de ongeschapen Schoonheid.
Ik meen nu, en ik ben heusch niet de eenige, die daarvan overtuigd is, dat wij een tijd tegemoet gaan dat de Katholieke kunstenaar en de Katholieke dichter weer hun volk vinden waarvoor zij werken kunnen.
Hun volk is het Roomsch-Katholieke volk.
Want voor een gemeenschapskunst is noodig een algemeen ideaal.
En waar is dat te vinden, dat gemeenschappelijk ideaal? Waar bestaat nog dat gemeen- | |
| |
schappelijk verlangen? Wáár, dat hooge willen dat alle harten samenbindt? Waar vindt ge de harten, die hunkeren naar de Waarheid en de Schoonheid, en die uit eenzelfde werkelijkheid, niet uit een dwazen droom, maar uit de goddelijke Realiteit, hun levenskracht zuigen, als wortels uit de aarde?
Dat is enkel en alleen bij het Katholieke volk. Alleen bij de Katholieken bestaat de mogelijkheid, - er zijn reeds hier en elders teekenen van haar komst, - van een groote, diepe, algemeen-menschelijke, want op werkelijkheid rustende en naar God reikende gemeenschapskunst.
Nu is het natuurlijk volstrekt onvoldoende, - het zou slechts leiden tot vermeerdering van het reeds bestaande minderwaardige werk, - om het een of ander algemeene onderwerp, een geloofswaarheid, een heilige-leven, een tragedie, het verhaal van een conflict, kunstloos uit te beelden; de vorm geeft aan het ding zijn wezen en zijn ziel. De Katholieke kunstenaar moet niet bang zijn, zijn doel hoog te stellen, en nòòit, zooals Ghéon in de inleiding tot zijn tragedie ‘Saint Maurice ou l'Obéissance’ terecht schrijft, mag hij, onder voorwendsel van zich aan te passen aan het bevattingsvermogen der lezers of hoorders, zijn kunst neerbuigen. Wel moet zijn taal helder zijn, de feiten klaarblijkelijk, en is een absolute begrijpelijkheid natuurlijk een vereischte. Maar er is een gevaar, erkent Ghéon, hetwelk niet alleen in zijn geval geldt voor het christelijk volkstheater, maar ook voor de gemeenschapskunst: het is ‘la dénaturation par
| |
| |
moindrissement et la vulgarité par vulgarisation’. Want niet het publiek (en de vertolkers) moet hem zijn vorm geven, maar hij moet trachten zijn vorm te doen aanvaarden door het publiek.
De kunstenaar en de dichter, die mee willen werken aan den opbouw der nieuwe Katholieke cultuur moeten iets te zeggen hebben, den rijkdom van Katholiek leven in zich dragen, en dan geven van dien overvloed, die in hen leeft, - zooals op hooger plan de H. Thomas zeide van de prediking, dat zij moest zijn ‘ex superabundantia contemplationis’. Ziedaar, dunkt mij, de allereerste grondvoorwaarde voor waarachtige katholieke kunst en literatuur.
Dus niet als een kunstzinnig dilettant, aangename of ontroerende sensaties zoeken, maar met diepsten ernst 'n Christen trachten te zijn, volledig in heel zijn inwendig en uiterlijk leven. Dan zal hij alles, het kleine en het groote, het verhevene en het leelijke, smart en vreugde, geluk en pijn, gansch het menschenleven, en de natuur en het wondere wielen der sterren en der zonnestelsels, zoowel als het zachte blaten van een schreiend kind, overschemerd zien door de schaduw van het Kruis dat in alle richtingen als een onverbiddelijke en veilige wegwijzer heenwijst naar het einddoel, God. En wanneer dit weten de ziel van zijn leven is geworden en hij biddende waakt in dienenden ootmoed, dan kan hij niet anders, al naar den omvang en den aard van zijn talent - talent moet er natuurlijk zijn! - als katholieke d.i. universeele kunstwerken scheppen,
| |
| |
die zeker niet de anders-denkenden zullen voldoen en evenmin diè geloovigen, welke zich tevreden stellen met een minimum, maar waardoor de waarachtige christenen getroffen en verrijkt zullen worden, omdat zij de uitgebeelde gedachte, die in hen vormeloos verborgen lag, in het kunstwerk, door den kunstenaar en den dichter tot een levensteeken geschapen, als hun eigen bezit herkennen.
| |
IV
Er bestaat dus in de razende verwarring van onzen tijd geen ander algemeen levend, geestelijk ideaal, dan het Katholicisme, de grootsche, al-omvattende wereldbeschouwing van het Katholieke geloof, dat de zielen ondanks botsingen en uiterlijke oneenigheid, in diepsten grond onverbreeklijk samensnoert in liefde tot God. Zij staan gericht, allen, en streven naar hetzelfde doel.
Het socialisme, dat een oogenblik eenige bezieling scheen te brengen en een zekere eenheid, al was het dan ook buiten de Waarheid, heeft afgedaan. Het hangt als 'n natte, aan flarden-gewaaide vlag aan z'n gebroken stok.
Het communisme, die dwaze droom, welke uitgaat van de meening, dat alle menschen goed zijn en in de vrijheid zich als heiligen zullen
| |
| |
gedragen, verscheurt zichzelf, is van een ontbindende kracht, als alle louter-menschelijke utopieën, die de Erfzonde negeeren.
En zoo gaat 't met elk streven, hoe edelmoedig ook.
De menschen loopen als razenden dooreen. O zij voelen wel, dat het zóó niet verder kan. Heel de maatschappij tolt naar den afgrond. Er is geen ontkomen aan. Zij rekken hun bange handen naar wolkige beelden, die zij zichzelven voortooveren, de armen! als zekerheden, als een houvast.
Doch alleen het Katholicisme, het Christendom, gegrondvest op de Realiteit, staat recht en rustig.
Trouwens sinds de Hoogmis op Golgotha, is er niets anders meer mogelijk. Sedert de volle openbaring der Waarheid is alles daarbuiten verminking en gebrokenheid. Vroeger, vóórdat het Kruis in de aarde geplant stond met het lichaam van den God-mensch als een trophee er aan genageld, waren andere geestelijke idealen mogelijk. Want deze waren tóen, in de schemering dier eeuwen, een tasten, een min of meer sterk en duidelijk uitgesproken vermoeden, in heele volken en gansch een gemeenschap levend, naar de komende Waarheid.
Nu is de Waarheid geopenbaard, is zij de eenige waarachtige band, die de menschensamenbindt, en alléén van haar uit, omdat zij niet is een subjectieve droom, maar objectieve werkelijkheid, kan een volledige, al-omvattende wereldbeschouwing gebouwd worden, waarin de menschen en het heelal, de natuur en de bovennatuur,
| |
| |
alle positieve levensuitingen in prachtige want goddelijke orde, beneden God, gerangschikt zijn.
* * *
De Kunst is zeker een der zuiverste uitingen van den geest. Zij kan dus alleen haar groote waarde behouden als zij iets wat grooter, machtiger is dan zij zelve, dient. En dat is de waarheid, de schoonheid: God.
Dan ook alleen verijlt en verschrompelt zij niet tot individualistische onbeduidendheden, tot dat leege kunstvaardige gepruts van dichters en kunstenaars, die den menschen niets te geven hebben, steeds voortwauwelend over hun allerindividueelste impressies, gedachtetjes en droomerijen.
De komende groote gemeenschapskunst zal dus Katholiek zijn, omdat alleen bij het Katholieke volk, bij de massa der geloovigen, een levende eenheid van geloof en weten bestaat.
Nu is het echter zaak de groote algemeene onderwerpen, die allen kunnen begrijpen en doorvoelen, met intense schoonheid uit te beelden. Het is niet voldoende de oude geweldige waarheden van het geloof, de gevoelens en de gedachten te herkauwen en liflafjes ervan te maken. In nieuwen vorm, die geen decadentie beduidt, maar een eerste nieuw geluid van het komende, moeten zij met versche verbeelding doordacht en uitgedrukt worden, hetgeen trouwens altijd geschied is: de nieuwe vorm, - die niet gemaakt wordt opzettelijk maar spontaan door dichter
| |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
Ascona. Naar een Schilderij van Otto van Rees
| |
| |
en kunstenaar onder innerlijken dwang geschapen, - rond de onveranderlijke kern.
De woorden en de handelingen der Kerk zijn eeuwigheidsvorm met eeuwigen inhoud.
Niet zoo de kunst. Die bloeit en groeit en wisselt met de jaargetijden van den geest, als alle menschelijke uitingen.
Claudel behandelt in zijn drama's dezelfde onderwerpen als zijn groote voorgangers. Maar hij doet het anders. Giotto beeldt anders zijn gevoel, dan een beeldhouwer der katakomben. En het was toch hetzelfde geloof, dat hen bezielde.
Kunst eischt vernieuwing. O geen roekelooze omverwerping van alle waarden. Dat is dwaasheid. Maar een adaequaten vorm voor het hedendaagsch Katholiek gevoel, dat op andere manier - ik zeg nog niet op betere wijze, want we staan slechts aan een begin! - de altijd-zelfde waarheden van het geloof doorleeft. Dit kan niet ineens, al gaat alles wel tegenwoordig met een verbluffende snelheid. De dingen van den geest gaan langzaam, moeten rijpen. Maar er is niets aan te doen; het nieuwe komt toch. In ieder geval, zóó kan het niet voortduren. De drang der massa, het nog onbestemd, maar ontwakend verlangen van het Katholieke volk, dat de weg gewezen wordt door geestelijken en leeken, gaat, met horten en stooten, in die richting. Want we moeten weer een tijd krijgen, niet een duffe, slaafsche nabootsing, maar met den rijken geestelijken inhoud ervan, zooals die was in de eerste eeuwen van het Christendom, of in die van Hadewych en Ruysbroeck, of toen het volk van Florence jubelend
| |
| |
het groote Madonna-schilderij van Cimabue van zijn werkplaats overbracht naar de kerk, waarvoor het bestemd was.
Er zijn weer teekenen, weinige nog, maar overal, dat wij ons bewegen in die richting. In de allereerste plaats de hernieuwde aandacht in wijderen kring voor het inwendig leven en het thomisme; dat is het sterke, wijde en diepe beleven met hart en rede van ons geloof; dat is het rijke meeleven met de Liturgie, dit sublieme spel rond de Sakramenten en het Offer, het centraal gebeuren van de wereld. Dat is de drang en het willen om heel de samenleving met al haar onderdeelen te herstellen in Christus, gansch de maatschappij te doordeesemen van de christelijke gedachte. Wij vinden ook die teekenen in de kunst en de literatuur, deze edelste machten, die weer dienen willen, die niet meer in steriele eenzaamheid zich zelve genoeg achten, maar dienend verlangen mee te helpen aan de opstuwing der zielen.
Hoe intenser en zuiverder nu de kunstwerken zijn, des te sterker zullen zij de geesten opheffen, des te dieper zullen zij de menschen treffen.
Doch niet ineens bereiken wij dien goeden toestand weer. Er moet een volledig contact komen tusschen kunstenaar en volk. Eerst moet de smaak gezuiverd worden. Er moet weer verlangen naar en begrip van kunst komen in de massa, weer blijheid om schoonheid en heldendom. En als ge niet stekeblind en stokdoof zijt, dan bespeurt ge dit verheugend ontwaken, deze algeheele hergeboorte van de harten en de geesten.
| |
| |
Het volk kent nog zijn heiligen. Zet dus helden en heiligen in je werk, niet als prentjes of griezelige chromoplaatjes, maar als menschen, die ze zijn, echte, heerlijke, volledige menschen waar je rond heen kunt loopen, wie je in de oogen kunt zien, wier stem je kent, wier hart je voelt kloppen van dezelfde, maar zooveel grootere liefde, die ook ons binnenin verwarmt en gelukkig maakt. Maar rafel ze niet uit in psychologische ontleding. Verklaar niet alles. Dat kun je toch niet. Maar zet ze ten voeten uit, zooals de primitieven dat deden. Want we zijn verwant in onzen tijd met de primitieven. Wij willen niet meer de rijke omsiering, we willen het essentiëele, het ding, het wezen zelf, fel ineens, met grootst mogelijke intensiteit, in heldhaftige grootheid, of eindelooze verteedering. Als we maar echt, echt en diep geloovig zijn, worden we weer kinderen, blije, vrije kinderen, vol verrukking om helden en heiligen, zooals de primitieven die voelden. Laten we elkaar nu goed verstaan: ik bedoel niet, dat wij imitatie-primitieven moeten zijn; dat ware rampzalig en zou ons toch niet lukken. Maar wel den inhoud, dien geest moeten wij hebben; en die vaart vanzelf in ons, als we ons, stil neerzetten aan de voeten van den Meester als Maria.
Van uit die aandachtige en innige houding zullen kunstenaar en dichter wondere dingen verhalen van wat ze hooren en zien gebeuren in hun eigen hart en in en tusschen de menschen. Dan geldt het woord van den H. Augustinus voor hen: Ama et fac quod vis. Dan kunnen ze
| |
| |
bijbelsche drama's schrijven of moderne romans, menschen-tragedies waar een engel meespeelt, of heiligen-levens verhalen. 't Zal goed zijn en hun kijkers en lezers verrijken en deze vanzelf heffen door schoon-ontroerende verbeelding tot de schoonheid zonder beelden.
|
|