Maandag 7 februari
Vandaag begint de zestiende maand van mijn verblijf in het kamp. Ik heb er meer
dan genoeg van, méér dan. De mens hoede zich voor hovaardij en beoordele zijn
medemensen met zachtheid en lankmoedigheid, maar ik ben hard op weg een
mensenhater te worden. Het kwam mij als zonde voor, dat aan anderen te bekennen,
of als gebrek aan mensenliefde, maar toen ik dezer dagen in een onbewaakt
ogenblik een hoogst fatsoenlijk man van mijn gevoelens getuigde, antwoordde hij
gretig: ‘Ook ik, mijnheer, word hier mensenhater. En ik ben het nooit geweest.’
Hij had er blijkbaar op gewacht, het eens te kunnen uitspreken. Net als ik. Er
zijn er meer, die hier mensenhaters worden, of het al geworden zijn. De massa
bijeen, in slechte omstandigheden vooral, is het meest afstotelijke, meest
afzichtelijke, dat denkbaar is. Het is een schandalisering van het leven, dat
door de chaotische, zedeloze driften van twintig, honderd, duizend mensen, in
een kleine ruimte samengepakt, gaat tegenstaan. Het platte egoïsme zoekt zijn
weg en gaat in kleine en grote dingen zijn weg zonder consideratie, zonder
hoffelijkheid. De strijd bij de kachel is een dagelijks terugkerende
demonstratie van de grofheid en de botheid van de massa, die om het minste of
geringste haar hartstochten de vrije teugel laat en met graagte degene zou
fileren, die anders leeft dan zij. Het leven begint 's morgens vroeg met het
gebral van de zaalleiders en gaat de gehele dag zo door via de banale monden van
allerlei kleine leidertjes, die nooit iets betekend hebben en zich hier, in
schelden en in geniepigheidjes, uitleven, vlak naast elkaar. De mens zal echter
niet hovaardig zijn en zijn