Vrijdag 4 februari
Gisteren gedonder gehad met mijn directe chef, de heer Brauner, een jongetje om
te zien, met een zwarte jekker aan en een pet op, waarin hij verdrinkt, maar een
duvel < van een vent >. Hij loert en spionneert de hele dag met
zijn gluipersogen. Hij had de pik op me, omdat hij me aan tafel had zien
schrijven inplaats van foliënplukken. ‘Komt u maar met me mee’, zei hij met een
vals stemmetje, ‘ik heb een aardig licht werkje voor u.’ ‘Wat is 't dan?’ ‘Zult
u wel zien.’ Met mij nog een paar anderen achter de brede muur van de jekker
aan. Deze straalt van nieuwheid: ook geen eerlijke afkomst, staat er duidelijk
op te lezen. In optocht naar de asbelt. ‘Alstublieft, mijne heren, gaat u uw
gang maar; opensnijden.’ En hij wees op een ordentelijke stapel matrassen, uit
de onderscheidene barakken afkomstig en grondig bedorven door beddepissers. Ik
had er geen zin in. Het motregende. ‘Gaat niet’, zei ik, ‘last van rheumatiek.’
‘Hebt u een attest van de dokter bij u?’ ‘Nee, wat dacht u, dat ik zo'n ding in
voorraad heb?’ ‘Dan moet u hier blijven; dit werk is goed voor de rheumatiek.’
‘Zal u wat vanaf weten. Laat u mij gaan om een attest te halen.’ ‘Kan niet. Maar
u kunt daar in de loods werken.’ (Wijst op een loods, waar precies de regen in
gutst.) ‘Dank u. Daar heb ik niets aan. Laat u mij vandaag naar de foliën
teruggaan; dan kom ik morgenochtend met een attest.’ ‘Gaat niet; dan krijg ik
last met de anderen.’ ‘Dat is niet mijn zaak. Ik heb met ú te maken en niet met
de anderen.’ Brauner laat mij verder met de woorden in de mond staan en ik,
zonder meer trouwens, blijf in de gutsende motregen staan kijken, hoe de anderen
de bepiste matrassen openrijten en er het stro, het zeegras of ander gras
uitwerken. Zal ik weggaan, of gewoon blijven toekijken? Als ik wegga, kan hij me
van sabotage beschuldigen, en ik heb geen trek in echte herrie om niemendal.
Terwijl ik dat zo voor mijzelf overweeg, komt de opzichter, een zware
Grönninger, naar me toe en zegt: ‘Weet u wat we zullen doen? We maken u tot
stoker.’ Ik kijk eens naar een jongeman, die bezig is het stro op te stapelen en
daarvan een vuurtje stookt. Het stro moet blijkbaar verbrand. Dat lijkt me wel.
Ik ben een echte pyromaan. ‘Top!’ zeg ik. Ik grijp een hark met ijzeren punten
en schoffel het stro bijeen en voedt geleidelijk-aan het vuur, waaruit de wind
een dikke rookwolk meeneemt. Aldus is het probleem opgelost. Samen met de andere
‘stokers’ voel ik mij een rasechte Amsterdamse kwajongen, die een ‘fikkie’
maakt. Wat brandt dat stro mieters, ook al is het vochtig. Tot half zes gaat de
pret voort, tot tegen donker, als wij het vuur met tobbes met zwart water,