vrijmoedigen een blad van een tafel aan
spaanders gehakt ten behoeve van de hongerige kachel; tegen de kou legt de
moraal het af. De kachel. Wij hebben nu een week lang een kachel met een grote
oppervlakte in plaats van dat miezerige gevalletje, waar bijna geen boterham van
enig formaat op kon. Resultaat: ook tweemaal, driemaal zoveel aanloop en ruzie.
Voor het oude, slecht gerenommeerde kacheltje kon men vier, vijf, hoogstens zes
vrouwen van mannen uit de naaste buurt vinden, zo lang mogelijk in rust en
verdraagzaamheid op elkaar wachtend. Dat er tenslotte toch ruzie ontstond lag
vaak aan een kleinigheid, aan een onhandig geplaatste opmerking, aan te sterk
sprekend ongeduld. Maar 't ging dikwijls goed als er tussen het gezelschap der
wachtenden niet een heetgebakerde, of brutale was. Maar nu, met die beste
kachel, die tenslotte met natte turf niet harder branden kan dan ze doet! Op de
reputatie van de kachel is de hele barak afgevlogen als vliegen op de honing, de
vrouwen van de andere vleugel komen tegen het etensuur bij bosjes met haar
gesteelde (soms ook gestolen) pannetjes en met haar kannetjes. Tegenwoordig is
de kachel gemonopoliseerd door de Turkse kolonie, die er van 's morgens vroeg
tot 's avonds laat omheen hokt. Hokken is wel het juiste woord. Zij zijn er niet
van weg te slaan. De vrouwen kokkerellen, of zitten gewoon met de armen over
elkaar, op georganiseerde stoelen of banken; de mannen staan ertussen met een
sigaretje tussen de lippen en praten, praten, praten. Rondom deze huiselijke
Zigeuners vormt zich dan te gepaster tijd een kring van kooklustigen en
daaromheen soms een nieuwe kring, allemaal met pannetjes en kannetjes. Bedenk
maar wat uit een dergelijke volksverzameling voor rampen kunnen voortkomen.
Alleen al uit het simpele verwijt van de mannen aan de vrouwen, dat zij niet in
de mannenbarak thuishoren, dat de vrouwenbarak haar eigen kachels heeft, dat de
mannen hun eigen kachels nodig hebben. Een verwijt, dat hout snijdt, zou men
zeggen, maar dat de vrouwen niet raakt en hetwelk ze diplomatiek uit de weg
gaan. ‘Och, mijnheer, ik heb met u niets te maken; ik antwoord helemaal niet op
wat u zegt!’ Op deze en dergelijke wijzen zetten de vrouwen de mannen schaakmat.
Maar het punt van twist blijft. En er tussendoor wordt dan gevochten om de
vraag, wie achtereenvolgens een plaats krijgen vlak boven het vuur. Dat het soms
plotseling begeeft, omdat de turf uitgebrand is, en dat lange tijd weigerachtig
blijft, omdat de turf drijfnat is. Dan wil het gebeuren, dat een barakbewoner,
de eerste de beste, edelmoediglijk een paar stukken, of een paar acheppen
steenkool aanbiedt uit eigen voorraad, die hij dankzij bizondere relaties heeft
kunnen aanleggen ten eigen behoeve, maar met medewerking van de barak-kachel.
Iedereen denkt er dan het zijne van, maar zegt wijselijk maar niets: er zijn
toch steenkolen, de kachel kan toch doorbranden. Hij is toch ook de man,