een beetje exotisch tussenbeide: Westerbork-le-Bain. Professor Cohen, Asscher,
Sluzker bewegen zich als sterren van de eerste grootte tussen de menigte,
waartussen Barneveld zich gedraagt als de nieuwe Eleganz van Westerbork.
Professor Cohen met zijn naïeve kindergezicht met goedige ogen glijdt in zijn
zwarte domineesjas in zijn eentje, snelletjes, lichtelijk waggelend door de
menigte heen, zonder schroom, maar ook zonder de behoefte om te worden
opgemerkt. Hij is zich klaarblijkelijk bewust van de hatelijkheden, die hem
achternavliegen, maar hij kiest geen achterweggetjes om zijn zaken af te doen en
zit, wanneer net te pas komt, rustig, onbewogen te midden van het publiek zijn
beurt afwachtend. Asscher blaakt van gezondheid, ziet er uit alsof hij pas van
een langdurig verblijf in de bergen is teruggekeerd. Hij kuiert, het hoofd
trots, zelfgenoegzaam geheven, alsof hij hier al jaren verblijft; maakt met
iedereen die wil een praatje, joviaal, gezellig. Hij heeft geen flauwe notie van
de minachting, die men voor hem koestert, van de wraak, die men tegen hem voedt.
Of doet hij alsof? Hij begrijpt nog niet dat hij hier slechts een uit velen is,
transportmateriaal. In de kantine maakte hij vanmorgen aanspraak op voorrang bij
de bediening met limonade, maar een od-er wees hem zijn
plaats aan in de file. ‘Ik ben Asscher.’ ‘Dan moet u in de rij staan.’ Kleine
pesterij.