hield mij
gistermiddag op straat aan: ‘Stel u voor, nu zit ik in de quarantaine, omdat ik
luizen op het hoofd had. Zeker hier of daar opgedaan. Het is verschrikkelijk,
maar ik dank God, dat ik nu eindelijk wat rust heb. Ik zit in de gedooptenbarak
en daar is het zo vol en daar is het de hele dag en de hele nacht zo'n hels
lawaai, dat men eenvoudig niet tot rust komt. Het is er afschuwelijk. En nu heb
ik in de quarantainebarak een bed voor mij helemaal alleen, met niemand boven
me. Het is jammer dat ik over een paar dagen weer terugmoet. Ik lig samen met
kinderen, waarvan de moeders weg zijn, kleine jongetjes, waarvoor de meisjes,
die wat ouder zijn, zorgen. Zij hebben geen stuk speelgoed. Het is hartbrekend
en aandoenlijk.’ Dezelfde avond nog een bezoek aan de quarantainebarak: een
soort paardenstal, walgingwekkend. In deze paardenstal voelt een oude,
beschaafde vrouw, die een paleis van een huis bewoonde, zich meer op haar gemak
dan in een zogenaamde woonbarak, waar haar engere geloofsgenoten wonen. Was
gisteren bekaf van het lawaai in mijn eigen barak. Heb twaalf uur aan een stuk
geslapen. Was ook niet erg lekker tengevolge van inenting tegen tyfus.