Donderdag 5 augustus
De dag begint met vermoeienis. De nacht is onrustig: de vlooien pesten me. Mijn
lichaam is bedekt met cirkelvormige roze plekken met in het midden een rood
stipje. Keurig gedaan voor zo'n vlo: vakmanschap. Ook de vliegen laten me geen
rust: drie stevige bulten rondom mijn knie, die fiks jeuken. Venijnige beesten,
die onderling anders zo gezellig stoeien. Vannacht hebben ze met een duivels
plezier onophoudelijk de punt van mijn neus gekitteld. Tegen zes uur
pantoffelparade: een eindeloos geschuifel van geschoeide voeten van een
driehonderd man, die loom en slaperig naar het washok sjokken. Sjok, sjok, klos,
klos. Gedrang en geduw om de drie wc's. Gedrang en geduw om
de waskranen boven een langgerekte gootsteen van mannen, die zich moeten scheren
en wassen. Gebrek aan ruimte om zijn voorwerpen neer te leggen, zijn kleren,
zijn handdoeken op te hangen. Vieze, modderige grond met plassen. Ruzietjes. Bij
gebrek aan ruimte < zich > kleden op de bedden. Tien, twaalf
mensen schuiven en jongleren om één kleine, vieze tafel met hun dozen, bekers,
flessen. Onophoudelijk va-et-vient in de gangetjes tussen de bedden van de
bewoners, van hun vrouwen, die in de andere vleugel van de barak huizen. Om acht
uur geschreeuwd bevel: iedereen uit de barak, schoonmaak! Weggejaagd uit zijn
huis. Wie niet bij een werk is ingedeeld, wie niet ziek is, moet maar zien dat
hij twee uur zoek brengt. Of de zon brandt, of het stof rondstuift, of het
regent, daarmee heeft de schoonmaak niets te maken. Dus er uit! Doelloos
gelummel in de portiek, voor de barak. Wie een boodschapje kan bedenken, doet
een boodschapje. Wie er geen heeft, draait in een kringetje rond. Herkauwt met
zijn medemens de politieke bespiegelingen van de vorige avond, uit verveling. Of
vertelt een afgezaagd historietje. Of klaagt, dat hij slecht geslapen heeft.
Enzovoort. Wij zijn met ons allen zielig; zo in onze onbehuisdheid ronddolend.
Tegen tien gaat de poort weer open: met onze vuile, bedrekte schoenen of laarzen
stappen wij in een schone zaal. Dat dacht u maar: de grond is wel aangeveegd,
maar zo smoezelig als het vloertje van een balkon van een tram. Als hij gedweild
is, is hij zwart van de modder. Alles wat men aanraakt, is smoezelig, vies, vet:
de tafels, de banken, de bedden. Iedereen gaat aan zijn werk, zijn liefhebberij.
Er leven in zo'n barak duistere existenties van mannen en vrouwen, die niet zijn
ingedeeld bij een of ander bedrijf, ondanks het strenge bevel van de
Obersturmführer, dat een ieder moet werken. Het papier is geduldig. Een enkeling
schrijft, zoals de schrijver van dit memoriaal, een enkeling tekent, zoals een
mijner buren, de meesten beoefenen