Gastheer: ‘Omgekeerd ook. Ik heb veel met de Duitsers gepraat en zij
zijn nog altijd razend, dat zij hier zijn terechtgekomen, dat zij in het begin
veel ontberingen hebben geleden, honger en kou. Zij zijn kwaad, dat de Hollandse
Joden hen in de steek hebben gelaten.’ Genodigde doktersvrouw: ‘Dat zijn
praatjes. De Hollandse Joden hebben de Duitse Joden geholpen wat zij konden. Ze
hebben ze hele zendingen cacao, koffie, kaas gestuurd. Dezer dagen heeft een
alter Kamp-Insass ronduit in mijn barak verklaard, dat de Nederlandse Joden geen
schuld hebben aan het lot van de Duitse Joden. Zij hebben de ellendige
Pruisische geest, die nooit tevreden is, alle schuld op anderen afschuift,
steeds meer wil hebben. Ze blaffen en brullen de hele dag, blazen elke
kleinigheid op tot een geweldig feit en dreigen iedereen die niet onmiddellijk
gehoorzaamt, met transport.’ Gastvrouw: ‘De Duitse Joden hebben zeker geen reden
om over de Nederlandse Joden te klagen. Ze zouden zich eerder kunnen beklagen
over hun eigen Joodse landgenoten. Wat hebben de rijke Duitse Joden, die zich
met vermogens in Amsterdam-Zuid vestigden, voor hun arme landgenoten gedaan?
Niet veel. Zij hielden hun handen stijf op hun zak. Laat iemand dát maar eens
tegenspreken.’ ‘Hoe is u hier door de Duitse artsen ontvangen?’ Gastheer: ‘Niet
vriendelijk. Ik mocht in het begin wel een paar consulten houden per dag, en als
ik er twee had, vond ik het druk; maar in de ziekenhuizen zelf mocht ik niet
komen. Later pas is dat veranderd. Tegenwoordig is de verhouding onder de
doktoren goed; er heerst een goede corpsgeest.’