van de uitputting,
die de aanhoudende onzekerheid van haar lot heeft teweeggebracht: wallen onder
de ogen, afgematte trekken. En toch is alles relatief. Vanmiddag een Jood
gesproken, die pas uit Vught is teruggekomen. In Vught waren bij het appèl de
mannen opgeroepen met Portugese voorouders onder voorspiegeling, dat zij naar
Portugal zouden worden getransporteerd. Hij had zich, ofschoon hij met de
Portugezen niets uitstaande had, gemeld: hij wilde uit de hel van Vught weg. De
gehele dag klinkt daar het ‘Los, los!’ met de stok en de karabijn op de
achtergrond, zoals in een concentratiekamp. Hij kwam met gemengd-gehuwden en
gedoopten in Westerbork terecht. ‘Als ik te kiezen heb tussen Vught en Polen’,
verklaarde hij, ‘dan liever Polen. Zoals het in Vught toegaat, kan het zeker
niet in Polen toegaan. Een hel, een hel!’ Dat was in de portiersloge die
tegenwoordig clandestiene rooksalon is sedert de b-vleugel
gesloten is voor mannelijke patienten. De wasruimte van de a-vleugel is een echte beestenstal en komt met de beste wil van de wereld
voor rooksalon niet in aanmerking. De portier: ‘Wat Polen betreft, ben ik ook
optimistisch. Dat zal daar wel loslopen. Ik ken mannen, die uit Buchenwald en
Dachau zijn teruggekomen.’ Een Oostenrijks oud-Hauptmann: ‘Dacht u dat ze ons
naar Polen sturen om ons daar gezellig in een tuintje neer te zetten? Als ik
optimist kón wezen, zou ik het zijn. De nationaal-socialisten zijn sadisten. Ik
heb zelf tweehonderdzevenentwintig dagen in Buchenwald gezeten en ik heb er mijn
gezondheid verspeeld. Ik was ijzersterk en nu ben ik op. Er komen Joden uit
Buchenwald en uit Dachau terug, maar misschien drie op de honderd. De beste
kerels zijn er verrekt. Ik weet zeker, dat als ik naar Polen word gestuurd, en
ik gá dinsdag, dat ik het niet overleef. Werken kan ik niet meer en non-valeurs
zullen ze zeker niet te eten geven. Dat komt in hun kraam niet te pas. Sadisten
zijn het. Optimist ben ik niet.’ Een dikke ader staat boven de slaap van de
oud-Hauptmann. Het gelaat is diepgegroefd. De dokter: ‘Van optimisme kan geen
sprake zijn. Wie zich optimist noemt, geeft zich over aan luchthartigheid. Die
heeft nog niets geleerd van de harde feiten. Wat horen wij uit Polen? Zo goed
als niets. Een enkele maal komt eens clandestien een brief door, waarin een paar
nietszeggende regels staan, en daaraan klampt men zich vast en ontleent daaraan
steun voor zijn optimisme. Van de gesneuvelden horen wij niets. Nee, het
optimisme kan niets veranderen aan de werkelijke toestand. Het is een beroerde
boel. Wie naar Polen gaat, is afgeschreven.’ De portier: ‘En toch blijf ik
optimist.’ De ex-Hauptmann stikt in een aanval van asthma. Wij kijken elkaar als
gewonde beesten in de ogen.