onder de broeders. ‘Vooruit - naar bed, daar gaat de
Unterscharführer!’ fluistert angstig een jong broekje van een broeder, die
vroeger nooit broeder is geweest, maar ijscomannetje en nu dertig patienten
onder zijn commando heeft. Volwassen mannen, waaronder kérels. ‘Wat naar bed!’,
bijt een patient-van-aanzien hem toe, ‘je kunt tegen ons wel snauwen alsof we
recruten waren, maar voor de eerste de beste Duitser beef je als een riet! We
hebben met je Unterscharführer niets te maken. We staan hier lekker.’ Het
broedertje kijkt bedremmeld. In de zaal, als de patienten op
bed lagen, was hij nooit op tegenspraak gestuit, ging het commanderen zo
gemakkelijk. De zon en het licht geven ons ons vrijheidsgevoel terug en maken
ons moedig. In onze burgerkleren voelen we ons weer mensen. De Unterscharführer
komt terug door het straatje, weer zonder naar links te zien of naar rechts. We
nemen hem van top tot teen op: we hebben nog nooit een Unterscharführer in
burger gezien. Heel wat anders dan in dat indrukwekkende, sprinkhaan-groene
pakje met distinctieven. Hij merkt ons naar het schijnt niet op. Het broedertje
blijft onthutst staren. Voor de derde keer komt de Unterscharführer terug,
blijft abrupt voor de ingang van de barak staan, draait wat heen en weer en
begint een gesprek met een naderende Jood, die een kruiwagen voortduwt.
Vriendschappelijk. Waarachtig vriendschappelijk. De Jood staat als gelijke,
ongedwongen tegenover hem. Een tweede Jood voegt zich even ongedwongen bij hen,
neemt ongevraagd deel aan het gesprek. Zij schijnen elkaar goed te kennen. De
patienten blijven rustig staan en praten onbevangen door. ‘Ken je de
geschiedenis van dat knulletje? Die is aan het Oostfront geweest. Toen hij
terugkwam en hier Unterscharführer werd, heeft hij gezegd: Jullie Joden komen
wel uit Polen terug, maar ik krijg mijn arm, die die verdomde Russen hebben
afgeschoten, niét terug!’ We hebben medelijden met het kereltje, dat er, ondanks
zijn nette burgerpakje, erg poverties uitziet. ‘Maar zal ik jullie 's wat anders
vertellen. Als de trein gaat snaait hij van de Joden nog wat-ie kan. Met z'n ene
arm. De fielt. En als de trein weg is, is hij tegen de Joden poeslief en bestaat
er geen Jodenkwestie voor hem. Fijne jongen.’ We kijken hem er op aan: kan een
mens dàt doen? - we wéten dat een mens dat doen kan. De Unterscharführer reikt
elk der beide Joden de hand en verdwijnt zonder naar links te zien of naar
rechts, zonder dat het hem heeft getroffen of gehinderd, dat patienten niet in
hun bedden lagen en als gezonde mensen met elkaar stonden te praten. Het
broedertje is nergens meer te zien. Het heeft een lesje gehad; dat hopen we
tenminste. Het bedrijf gaat onverminderd door. Tot diep in de middag. Zomerdagje
buiten.