schoensmeer, knopen, zeep, veters, zijn hier
zeldzaamheden: lastig. Een patient vroeg dezer dagen aan een andere patient een
kleerborstel te leen. ‘Ja, die wil ik je wel geven. Maar je moet er rekening mee
houden dat mijn buurman er zojuist zijn valse gebit mee heeft geborsteld.’ De
aardigheid was er af. De buurman is de dandy van de hele ziekenbarak. Hij is
negentig jaar en kerngezond; hij is zo recht als een kaars, maar schuifelt meer
dan hij loopt. Hij is ‘zurückgestellt’ om een of andere reden, maar omdat hij
iedereen in de weg komt, niet geschikt voor een gewone barak. Hij mag daarom in
de ziekenbarak verblijven. Elke morgen kleedt hij zich tiré à
quatre épingles: geklede jas, hoog, staand boord met zwarte das, brede,
zwarte deukhoed, so easy aan een zwart koord, zwarte
wandelstok met zilveren knop. Dit is onze oudste lopende patient. Schuifelende
patient. En hij schuifelt de godganselijke dag van 's morgens vroeg tot 's
avonds laat, kaarsrecht, als een levende grafzerk, voetje voor voetje, langs het
smalle paadje tussen de bedden. Met grote, fletse ogen, starende in het niets.
Hij stagneert geregeld het verkeer: breeders en patienten gaan gedwongen in
hetzelfde seniele tempo achter hem aan, in afwachting of en waar het de dandy
belieft een zijweg in te slaan en aldus doende het verkeer vrij te geven. Zonder
mopperen, zonder ongeduld. Hij bezit het privilege, het verkeer zoveel maal per
dag te verlangzamen als hij verkiest. Een paar keren per dag verlaat hij de
ziekenzaal voor het washok. 's Morgens om zich het gezicht te wassen tot aan de
rand van het overhemd; de broeders doen bij tijd en wijle de rest; één der
andere keren om in vol ornaat met wandelstok, ten aanschouwe van iedereen, die
toevallig langs komt, te tronen op een bekende plaats. Dat is onze archaïsche
bezienswaardigheid: naar het uiterlijk een dandy, van binnen een mummie. Hij
waart als zijn eigen schim rond.
De lieveling van de barak is eergisteren gestorven, ook een negentigjarige: opa
Knorringa. Maanden geleden werd hij binnengebracht met een oudemannetjeskwaal.
Maar anders nog een ferme kerel: een boer uit Uithuizermeeden. Een kerel met een
gezonde ronde kop, helemaal geen Jodenneus, om te zien een ras-echte Ariër, met
trouwhartige, argeloze blauwe ogen. Een man met een natuurlijke beschaving,
goede manieren, een ontwapenende kinderlijke openheid. Met een taaltje even
smeuïg als karakteristiek, een stem knetterend als een zevenklapper. Hij
aanvaardde zijn lot dapper en gaf zich aan de breeders over in het geloof, dat
hij in goede, vertrouwde handen was. Voor elke attentie, die hem werd betoond,
tot de po aan toe, toonde hij zich dankbaar als een aanhankelijk kind. Hij dacht
dat hij in een filantropisch instituut terecht was gekomen met zuiver
altruïsten. Hij placht bewogen uitdrukking te geven aan zijn dankbaarheid:
‘Uw-is een weldoener der mensheid. God zal u zeker daarvoor belonen.’ Het
klapperde door de zaal. Het eten smaakte hem