| |
Zondag 30 mei
De Joden zitten hier in Westerbork als Job op de mesthoop: haveloos. Een costuum,
en wat onderkleren om bij dag, een deken om 's nachts de schamele leden te
bedekken, een paar schoenen, een pet, een mes, lepel en vork, een beker maakt
hun hele bezit uit. De vrome Joden hebben evenmin als Job hun vertrouwen in God
verloren en getuigen elke vrijdagavond en zaterdagavond van hun toewijding aan
de Oppermachtige; de niet-vromen, die sterk zijn, vertrouwen op eigen
geestkracht, en buigen het hoofd voor de religieuze traditie van hun
kampgenoten. De vromen vragen niet naar de grond van hun lot, hun vernedering;
zij aanvaarden en dragen het als onafwijsbaar en onafwendbaar in de vaste
overtuiging, dat hun God hen er doorheen zal helpen zoals hij hun voorvaderen
door beproevingen van soortgelijke aard heeft heengeholpen. Een onwrikbaar
Godsvertrouwen is de basis van hun houding. De denkende Jood, die niet beschikt
over dit vertrouwen, stelt de vraag: waarom ben ik in deze vernederende,
onterende toestand geplaatst? Er moet toch een diepere grond
zijn waarom hij zo hard wordt getroffen; het enkele feit dat hij Jood is, kan hem niet bevredigen als de oorzaak van zijn ellende, zijn
onteigening, zijn isolering, zijn verbanning. Dat is te simplistisch, te
zelfgenoegzaam, daar zit geen levensles in, geen prikkel om zijn morele,
geestelijke of sociale inventaris te onderzoeken. Hij vraagt zich af: heb ik
schuld, persoonlijk, of moet ik boeten voor schuld, die anderen op zich hebben
geladen? Hij is bereid, bij voorbaat zijn schuld te erkennen, al is hem deze
schuld ook niet geopenbaard, hij kan zich verhovaardigd hebben, onrechtvaardig
zijn geweest, onbewust; hij is, volgens het karmistisch beginsel van de
gemeenschappelijkheid van de schuld, bereid mede te boeten
voor de schuld van anderen. Hij is bereid, zijn ballingschap op te vatten als
een periode van loutering, verootmoediging, reiniging. Maar loutering, waartoe?
Moet men dit aan het Mysterie, aan de Goddelijkheid, de Voorzienigheid
overlaten, niet vragen? Hoe vele malen in de geschiedenis is de Jood al niet in
de verdoemenis gestoten en gedwongen zich te louteren. Het is begonnen met zijn
uitstoting uit Egypte, het heeft zich voortgezet met zijn ballingschap en
knechtschap in Babylonië, zijn wrede verspreiding over de landen van de wereld,
zijn verdrijving uit Spanje, zijn folteringen in de landen van Oost-Europa; zijn
lot is misschien nog niet zó hard, zijn toekomst misschien nog
niet zó hachelijk geweest als nu. Is hij gedwongen zich eeuwig
te louteren? Is dit de specifieke vorm zijner | |
| |
telkens terugkerende loutering? Is dat het zoenoffer voor de
overleving van volken en beschavingen, die radicaal vernietigd zijn of zijn
vergaan? Dan zou zijn loutering in het algemeen en in de eerste plaats neerkomen
op een natuurlijke selectie, op een uitroeiïng van de zwakken, een overleving
van de sterken. Op een geestelijke harding, op de wil tot leven, op volhouden
tot het uiterste. Onder het gros der Joden bestaat de wil tot leven: zij geloven
dat zij, tenzij zij worden gedood en tenzij de oorlog lang duurt, er doorheen
komen. Zij zijn vitaal en hangen, materialistisch als zij zijn, zó sterk aan het
leven, dat zij het laatste greintje lichaamskracht, het laatste greintje
geestkracht zullen gebruiken om het leven te rekken en er het leven van af te
brengen. Hun geestkrachtige houding in de concentratiekampen getuigt ervan: er
zijn vele slachtoffers gevallen, maar de meesten hebben een taaie wilskracht
getoond, die hen door zeer zware beproevingen heeft heen geholpen en hen heeft
gehard voor wat hun nog te wachten staat. Er zijn te Westerbork uit de
concentratiekampen te Amersfoort, te Ommen, te Ellecom Joden binnengebracht met
verwondingen. Zo zwaar en lichamelijke uitputting zo groot, dat men er zich over
verbaast, dat zij soms maandenlang de marteling van hun verblijf in deze kampen
hebben volgehouden. Het zijn zeker in het algemeen de sterken, de geestelijk
sterken, die de strijd tegen de pogingen tot ondermijning van hun zenuwen en van
hun lichaam hebben volgehouden. De geestelijk zwakken hebben de strijd verloren
en het leven erbij ingeschoten. Men mag aannemen, dat de vele louteringen,
waaraan de Joden zich in de loop der geschiedenis hebben moeten onderwerpen, hen
gehard hebben en taaie types hebben gekweekt. Toch wordt van de Joden in deze
jongste loutering iets méér verlangd en geëist dan alleen maar de drang en de
wil om het vege lijf te bergen. In deze samen-geperste, rijk-geschakeerde
gemeenschap vallen vele tekenen van degeneratie te constateren. Een oude
generatie belijdt een wetsgetrouwe, orthodoxe vroomheid, welker inhoud veelal
uiterlijke conventie en traditie is, vreemd staat tegenover het reële leven,
zich niet vernieuwd heeft en daardoor op verstarring en verstening neerkomt. De
voorgeschreven ritus wordt vervuld, elke afwijking daarvan wordt scherp
veroordeeld, ook hier, maar geestelijk staat deze generatie in kinderschoenen,
moreel is zij onnozel, in hygiënisch opzicht is zij achterlijk of verouderd,
maatschappelijk niet georiënteerd of conservatief. Een jongere generatie wortelt
nog grotendeels in de tradities en gebruiken van het ghetto, heeft weliswaar de
orthodoxie van de Talmoed overboord geworpen, maar heeft daarvoor geen andere
geestelijke waarden in de plaats verworven, en leeft zuiver materialistisch,
vaak plat-materialistisch en door-en-door egoïstisch. Een grote groep Joden, de
liberalisten, zweeft tussen de oude Joodse leerstellingen en wetten | |
| |
en de geest van de moderne tijd. Zij houden nog een laatste restje van het
oude geloof vast, omdat zij niet de moed hebben de band met het verleden
radicaal door te snijden, maar hebben nooit de moeite gedaan om door te dringen
in de cultuur en de religie van de omgeving, waarin zij leven. Geestelijke
hermaphrodieten. De jonge generatie vertoont duidelijke tekenen van regeneratie:
wat de oude en ouderwetse generatie een keer per jaar met de mond, traditioneel
belijdt, het verlangen naar de komst van de Messias, die de Joden terug leidt
naar Palestina, leeft in haar iedere dag, iedere ademtocht. Zij is het oude
geloof trouw gebleven, maar streeft naar een synthese tussen de Talmoedistische
wetten en voorschriften, en de dwingende eisen van het moderne leven. Deze jonge
geesten streven naar een eigen staat, een eigen maatschappij, waarin zij deze
synthese kunnen verwezenlijken: Palestina. Zij hebben het benauwende en
beklemmende ghetto verlaten en zich vertrouwd gemaakt met moderne ideeën, zij
zijn geestelijk ontwikkeld, al is het vaak ook nog naar een kant, hebben een
sterker gefundeerd moreel besef, < zijn > maatschappelijk beter op
de hoogte, zijn sportief, lichamelijk ontwikkeld. In Palestina zelf kan men de
beste typen vinden: te paard, met het geweer aan de schouder, gaan zij om
beurten als sjoumerien hun landerijen rond. Doordrongen van
een sterk geestelijk bewustzijn, lichamelijk fors en sterk, moedig, zijn zij de
voorgangers van de nieuwe generatie, die zich ook hier in Westerbork als leden
van de Hasjera, begunstigd door de commandant, heeft verzameld: jonge
landbouwers, die zich voorbereiden op hun vertrek naar Palestina, vaak jonge
mannen van ontwikkeling, afkomstig van middelbare scholen. Een verheugend
verschijnsel is, dat de jonge generatie de oude naar de achtergrond dringt. De
oude generatie, veelal niet opgewassen tegen de abrupte overplanting uit haar
zelfgenoegzame ghetto in deze ruige, hardvochtige maatschappij, verliest
zichtbaar terrein; de jonge generatie, voorzover komend uit een harde school,
handhaaft zich hier prachtig, voorzover zij was verwekelijkt, krijgt zij hier de
gelegenheid om zich te herstellen. Indien zij in Polen redelijke kansen krijgt,
zal zich hetzelfde beeld ook daar voordoen. Tegenover de grote massa van Joden,
oude en ouderwetse, liberalistische en jonge, nationalistische staat hier een
kleine groep z.g. gedoopten, die zich hebben geassimileerd, van de Joodse
gemeenschap zijn vervreemd, voor een deel geestelijk en cultureel in het
Nederlandse volk zijn opgegaan en rekenen op de terugkeer naar hun haardsteden.
Tussen hen in staan de niet gedoopte gemengd-gehuwden, die meestal met hun
voeten in twee kampen staan, maar thans met geweld in het Joodse kamp zijn of
worden teruggedrongen en die, indien het bewustzijn van wat er met hen geschiedt
duidelijk tot hen doordringt, een moeilijke keuze hebben. Voor hen heeft het
begrip ‘loutering’ wellicht méér realiteit dan voor | |
| |
welke andere
groep Joden ook: terwijl dezen hun plaats hebben bepaald, zich
slechts innerlijk moeten herzien, moeten genen definitief
beginnen met te bepalen waar zij eigenlijk staan, indien hun tenminste de kans
gelaten wordt. De Joden zitten hier als Job haveloos op de mesthoop. Het is
hard; maar zij hebben slechts één kans: zich bewust te zijn, dat het lot, dat
zich aan hen voltrekt, degenen, die het spaart, rijper en bewuster moet doen
opstaan, gelouterd. Het proces, dat aan de gang is, verricht deze loutering door
de zwakken en onvolwaardigen te vellen; de sterken, die overblijven moeten hun
eigen loutering volbrengen, gemeenschappelijk of persoonlijk, al naar gelang van
de geestelijke en morele plaats die zij in de toekomst in de wereld wensen in te
nemen. Gisteren is aan de gedoopte Joden, die verenigd zijn in barak 72, vanwege
commandant Gemmeker een getypte mededeling uitgereikt van de volgende inhoud:
‘Sie werden auf Grund der Vereinbarung des Herrn Reichskommissars mit den
Vertretern der Evangelischen Kirche nicht nach dem Osten abgeschoben werden.’
Abgeschoben! Eén gedoopte Jood van voor 1 januari 1941 is
naar huis gegaan: men ziet hierin de voorbode, dat zij binnenkort allen gaan. In
barak 67 (de s-barak) zijn gisteren drie Ariërs opgesloten,
voorzien van Jodenster en s-band. Een hunner kwam zijn Joodse
vrouw een pakje brengen en is met twee zijner vrienden in het kamp
doorgedrongen. Zij gaan als Jodenvrienden op transport naar het Oosten. Pikant
detail: een hunner is een nsb-er; hij had zijn speldje op.
Bericht uit Amsterdam, dat het centrum Judenrein < is
> en dat het alle Joden verboden is, op straffe van s-transport, het centrum te betreden. Amerikaanse beurskoersen zo hoog als
in geen drie maanden het geval is geweest. Tijdens het avondeten ontluizing van
een patient en beflitting van zijn legerstede, benevens die van zijn naaste
buren. Voetbalmatch bijgewoond, door vele Joden bezocht, op appèlplaats. Goed
spel. Vieze stank van de latrines in de heide, door de wind overgebracht,
pestilent. Vandaag een hele komkommer gehad.
|
|