nu pas aan dat ze een stukje ouder geworden zijn. Jetty, door wie ze spreekt, is al zestien. Joan en Titia zijn elk twee jaartjes jonger. Dolf de enige zoon, is de oudste. Nee, dit zou niemand mij kunnen vertellen. Dat zou ik nooit geloofd hebben.
‘Waarom ben je zo vroeg heen gegaan? Titia was pas tien’, hoor ik mezelf vragen.
Het schijnt dat ze even nadenkt en na enkele minuten waarin je een speld kan horen vallen, zegt ze: ‘Niemand hield van me. Ze pestten me altijd weg’.
‘Niemand’, riep ik verbaasd. ‘De kinderen en ik dan’.
‘Ja, jij’, zegt ze, ‘en de kinderen, maar jullie waren niet sterk genoeg om mij de steun te geven om te blijven leven. Het lichaam kon niet verder. Het werd steeds zwakker. De vijand liet me niet met rust’.
Ik wil wat zeggen, maar ze heft haar hand op.
‘Ik weet dat je mij goeie raad gegeven hebt, toen’, gaat ze verder, ‘maar het was te laat. Toen je met me sprak, was ik al verhuisd. Dat wist je natuurlijk niet’.
Ik pink een moeilijk te houden traan weg. Nee, hoe zou ik dat moeten weten. Door een nevel zie ik Jetty naar me toe lopen. Ze omarmt me en zegt met de stem van haar moeder: ‘Jij was ook een goede vriendin van me. Ik ben blij dat ik ook met jou heb kunnen praten’.
Dan gaat ze naar Joan die naast mij staat. Als ze een ieder omhelsd heeft, gaat ze ongestoord zitten, zet haar hand onder haar kin en sluit de ogen. We gaan allemaal zitten en volgen iedere beweging van haar. De stilte is adembenemend.
Plotseling gaat ze rechtop zitten en kijkt ons verbaasd aan.