Als ik het erf oploop, blijken de kinderen ook vrolijk te zijn. Ze hollen me tegemoet.
‘Ma, we gaan lekker eten, we hebben dagublad geplukt in de goot’, zegt Wim.
‘Hoe is het geweest ma?’, vraagt Hilda.
‘Goed’, zeg ik. ‘Kom we gaan samen werken’.
Samen wassen we de ton schoon, vullen hem met water en ik doe er een eetlepel aluin in.
‘Morgen hebben we helder water, schoner dan het water uit de kraan’, zeg ik terwijl ik naar de keuken loop. Dan keer ik me abrupt om.
‘Het kan zo niet door blij ven gaan. We kunnen niet al maar door toestaan dat de grote heren met ons, de armen, blijven sollen. We moeten er iets aan doen’, zeg ik met stemverheffing.
Het schijnt Hilda ook hoog te zitten, want ze antwoordt gelijk: ‘ja ma. We moeten het in de krant schrijven’.
‘Dat helpt niet Hilda. Ik heb het al eens zien staan. Buurvrouw liet het me zien’.
‘Dan zal buurvrouw ook iets hiertegen willen doen’.
‘Maar we hebben echt veel meer mensen nodig als we echt iets willen bereiken’, zeg ik nadenkend. ‘Weet je wat? Morgen gaan we naar alle mensen in deze straat toe’.
‘Ik ga mee’, roept Wim.
‘Ta, ta, ta’, doet Norien.
‘Ja hoor, jij gaat ook mee. Het moet lukken, daar ben ik van overtuigd, want ik heb al drie strijdmakkers’.