| |
| |
| |
Op heterdaad betrapt?
Het is een rustige koele avond. Een avond zoals vele anderen. John heeft een langspeelplaat opgezet. We liggen gezellig de nieuwtjes van de dag uit te wisselen, al luisterend naar wat zachte muziek. Overdag is daar geen ruimte voor. ‘Ik heb iets gehoord, dat me steeds bezig houdt’, zegt John. Hij zwijgt enkele minuten.
Ik ben dat van hem gewoon. Ik wacht dan ook rustig af tot hij verder praat.
‘Een week geleden werd er waar ik bij was een gesprek gevoerd. Naast veel goeds over jou, hoorde ik ook iets, dat mij niet alleen verbaasde, maar mij tot nu toe bezig houdt’. Hij pauzeert weer en keert zich op zijn zij naar me toe.
‘Het ging erom, dat je vorige man je op heterdaad betrapt zou hebben in Nickerie’.
‘Dat heb ik ook gehoord’, zeg ik.
Hij trekt me naar zich toe en vraagt: ‘Is dat waar?’
‘Ik weet niet wat waar is en ook niet, wat er met “op heterdaad betrapt”, bedoeld wordt. Daarnaast houd ik er niet van mezelf op deze wijze te verdedigen. En wat doet het er toe. Je moet elkaar accepteren zoals je bent.’
‘Praat je er niet graag over?’, vraagt hij.
‘Als het zin heeft’, zeg ik.
Hij zegt: ‘Ik vind het toch prettig van jou te vernemen, wat er op die bewuste dag gebeurd is.’
‘Oké’, stem ik toe.
Het was op een zaterdagmorgen toen ik hoorde, dat ik voor
| |
| |
de dienst naar Nickerie moest. Deze opdracht kwam voor mij als een door God gegeven geschenk. Leo was namelijk op Apoera en Nieuw-Nickerie was volgens mij zo dichtbij, dat ik er binnen drie dagen kon zijn. Alle voorbereidingen op de reis liepen gesmeerd.
In Nieuw-Nickerie aangekomen, begon ik de mogelijkheden te bekijken om naar Apoera te gaan, zonder de dienst te stagneren. Ik informeerde op verschillende plaatsen. Niemand ging er eerder dan over een week naar toe. Er was wel een mogelijkheid, maar dan zou ik er drie dagen moeten blij ven. Ik zou hoogstens twee dagen weg kunnen, voordat mijn afwezigheid bij de dienst opviel. Ik zou er pas over een week naar toe kunnen en dat leek me zo vreselijk lang. Ik had me er haast in berust, tot ik van iemand vernam, dat de R.K.-missie eens per week een tweedaagse trip naar Apoera maakt.
Ik liet er geen gras over groeien. Enkele minuten daarna stond ik in de pastorie. Ik sprak als Brugman. Ik deed mijn uiterste best om de pater te overtuigen, dat ik zo snel mogelijk naar Apoera moest. Na een tijd lang geluisterd te hebben zei hij: ‘Praat maar met de bootsman. Als hij u wil meenemen, is het wat mij betreft in orde. Maar het is geen passagiersboot. Er zijn geen bedden’, voegde hij eraan toe. Ik luisterde al niet meer.
Nog die zelfde middag zocht ik de bootsman op. Het was een lieve oude man, die eerst achter zijn oren krabde en daarna zei: ‘Als u het niet erg vindt om in een hangmat te slapen en .. De zee is erg ruw.’
‘Hoe laat vertrekt u’, vroeg ik hem.
| |
| |
‘Om één uur in de middag, dan ben ik de volgende dag terug’.
Ik maakte een goede afspraak en vertrok. Wat had ik geboft! Het zou maar een ochtend schelen. Toch zou mijn baas er achter komen, want hij belde elke ochtend vanuit de stad op. Het kon me niet schelen. Een van de heren zou hem maar te woord moeten staan. Ik had namelijk de leiding.
De volgende middag stond ik al om half één op de steiger. Het was erg druk. Mensen liepen heen en weer. Er was een groot vrachtschip gemeerd. Het was een buitenlands schip, naar de kleding van de bemanning te oordelen.
‘Dag juf.’
Het was de bootsman.
‘Wacht u al lang.’
‘Dag meneer, blij dat u er bent’, zei ik en volgde hem naar de boot.
Even later zat ik op een bank te kijken naar vissers en andere boten, terwijl onze boot over het water gleed. De bootsman stond aan het roer. Hij keek strak voor zich uit terwijl zijn hand heel even bewoog. Ik kreeg het gevoel, dat hij mij vergeten was. Op gegeven moment, toen de zon net onder was, meerde hij aan en kwam naar me toe.
‘Ik wil even wachten op rustiger weer. De zee is nu erg ruw. Als de wind wat is gaan liggen, kunnen we de oversteek doen’, zei hij, terwijl hij een hangmat vastbond.
‘Gaat u maar rustig slapen.’
Hij maakte een beweging met zijn hand naar de hangmat toe en liep daarna naar de voorkant, maar vertrok niet. Hij zette een pot op een vuurpitje en ging rustig zitten met een
| |
| |
sigaretje erbij. Even kwam de gedachte bij mij op, dat ik mezelf in een gevaarlijke situatie geplaatst had.
‘Hoe groot was de oversteek waarover de bootsman sprak? Was de boot wel zeevaardig?’
Ik had me deze dingen niet van tevoren afgevraagd.
‘We gaan straks verder’, onderbrak de bootsman mijn gedachtengang.
Hij bood me een mok thee aan. Ik had boterhammen meegenomen en at er één van op. De thee smaakte. Hij was lekker warm. Toen ik klaar was wenste hij me een goede nachtrust toe en nam de mok mee. Ik was moe van het zitten en viel nadat ik in de hangmat geklommen was, direct in slaap. Toen ik midden in de nacht, waarschijnlijk geschrokken van de boot, wakker werd, wist ik me geen raad. Ik hield mijn hand voor mijn mond en moest steeds slikken om dat wat naar buiten wilde komen binnen te houden. Ik durfde niet uit de hangmat te stappen, trouwens ik kon er ook niet uit. De boot rolde van links naar rechts en terug. O, dit was me een reis! En wat een lawaai maakte de zee! Ik geloofde niet dat de bootsman me zou hebben gehoord als ik geroepen had. De foltering leek me een eeuw te duren.
Eindelijk was het stil en na een poosje brak de dag aan. Ik stapte uit de hangmat en keek rond. Er was nergens een kraan of een toilet te bespeuren. De pater had gelijk: het was geen passagiersboot. We voeren nu op de rivier, dus schepte ik water met een kan en behielp me zo goed als mogelijk was.
Toen ik in Apoera aan wal stapte, was niet alleen Leo ver- | |
| |
rast, maar ook de arbeiders waren blij me te zien. Ik denk, dat ze het gevoel hadden dat de stad naar ze toe gekomen was. Ik vloog Leo om de hals. ‘Wat een verassing!’, zei hij.
Tijdens het middagmaal moest ik alles vertellen. Van alledaagse dingen tot de politieke intriges. Na het eten gingen de arbeiders aan hun werk en Leo begeleidde me naar de rivier, waar ik lekker kon baden. Daarna mocht ik het dorp bezichtigen en kennismaken met de basja's en de kapitein. Het was een heerlijke dag! In de vooravond speelden we troefcall.
De volgende morgen stond ik weer op vertrek. Op de boot, die tegen achten aankwam werd ik heel hartelijk begroet. ‘Prettige dag gehad?’, informeerde de bootsman.
Ik had het gevoel dat hij me voor een tiener aanzag, die persé naar haar verloofde toe moest en nu tevreden terug ging. Ik speelde het spelletje maar mee.
‘Ja en of’, zei ik.
Hij startte de motor.
‘Daar gaan we weer’, zei hij. ‘De zee zal vandaag rustiger zijn’.
Hij had gelijk. We staken haast ongemerkt de zee over. Wat een verschil! In de late middag kwamen we aan. Direct na aankomst belde ik mijn collega's op om de bijzonderheden, maar vooral om te weten wat de baas die morgen in zijn telefoongesprek te vertellen had gehad.
Die avond ging ik niet aan tafel. Ik was namelijk te moe om die vijftig meter naar het staatslogeergebouw af te leggen, waar ik voor de maaltijd naar toe moest. Daarom at ik een stukje brood en ging naar bed.
| |
| |
De volgende dag werkte ik tweemaal zo hard. Ik volede het als een plicht het werk van de vorige dag in te halen. Tijdens de middagmaaltijd bespraken we het werk. Daarna ging ik direct naar huis. Het was een warme dag en ik voelde een lichte hoofdpijn opkomen. De beste medicijn op dat moment was slapen.
Na de middagrust en een fris bad was ik weer de oude. Terwijl ik op het balkon in een ruststoel lag en genoot van de schoonheid van de ondergaande zon, las ik het verslag van het werk van die ochtend over. Toen het tijd was voor het avondeten, zette ik de spullen weg en vertrok.
Bij aankomst zaten de heren al aan tafel en ik schoof erbij. Meneer Tjoe zat er ook. Daar had ik een dag voor mijn vertrek kennis mee gemaakt. Er werd gezellig gebabbeld terwijl we aten en na het eten gingen we op het balkon zitten. Het weer was koel en ik voelde me lekker. Toch stond ik tegen tienen op om naar huis te gaan. Het was namelijk de gewoonte, om tegen die tijd op te breken onder het mom van naar bed te gaan. Achteraf weet ik dat velen juist dan de straat opgingen. Voor mij was het iets moeilijker, omdat volgens de ethiek, ik niet elke avond in een bar kon gaan zitten.
Daarom wenste ik allen een goede avond toe en ging het trapje af.
‘Zal ik met je meelopen?’, riep er één.
‘Mag wel, maar hoeft niet’, antwoordde ik.
Ik hoorde voetstappen naar het trapje toe lopen en keek om. Het was niet Ramdas, maar de heer Tjoe.
‘Ik loop even met je mee’, zei hij en voegde de daad bij zijn woorden.
| |
| |
De straat was goed verlicht, maar erg stil. De Maynardstraat is haast de drukste straat van Nickerie. Tenminste overdag, want 's nachts speelt alles zich in de binnenstad af.
‘Wanneer gaan jullie weg?’
‘Morgen, we gaan altijd vrijdag weg en komen maandag terug.’
‘Dat is kostbaar. Het zo op en neer gaan. Ik blijf een maand.’ Op mijn vraag wat hij daar deed, begon hij over zijn werk te vertellen.
Intussen was ik op mijn plaats van bestemming aangekomen. Ik bleef onder het balkon bij de voordeur staan, terwijl ik wist dat ik door de achterdeur moest. Met veel enthousiasme luisterde ik naar het interessante werk, dat meneer Tjoe in Nickerie deed. Plotseling hoorde ik een auto stoppen. Ik keek op en tot mijn grote verrassing zag ik Leo uitstappen. Kort daarop liep hij naar ons toe.
‘Er is toch niets ernstigs gebeurd?’ riep ik hem geschrokken toe.
‘Persoonlijk niet’, zei hij na een korte groet.
‘Een arbeider is ziek en moet naar de dokter toe.’
‘Gelukkig’, zei ik en herademde.
Ik stelde meneer Tjoe aan Leo voor.
‘Zijn er nog vrije kamers?’, vroeg Leo.
‘Ik denk van wel’
‘Ik zal even kijken’, zei hij en liep naar de voordeur toe. Ik wenkte hem dat hij door de achterdeur moest. Hij trok zijn wenkbrauwen vragend op. Na zeven uur 's avonds is de voordeur altijd op slot. Terwijl Leo naar de achtertrap toe liep, zei meneer Tjoe, dat hij niet wist dat ik een man had.
| |
| |
‘Gunst, dat zegt men toch niet als er niets voorvalt of als er niet naar gevraagd wordt’, antwoordde ik.
Zichtbaar kwaad kwam Leo terug.
‘Hij zegt, dat er geen kamers zijn’.
‘Wie?’, vroeg ik ten overvloede, ‘de hoteleigenaar?’
‘Ja, natuurlijk’, snauwde Leo en liep de straat op.
‘Wacht even’, riep ik.
Leo bleef staan en liep langzaam terug.
‘Meneer Tjoe zei ook te vertrekken en wenste ons een goede avond toe.’
Ik liep met Leo de achtertrap op. Op mijn kloppen deed de eigenaar de deur open. Dat doet hij altijd eigenhandig, al is het twee - of vijf uur in de ochtend. Zijn vriendelijke lach verdween, toe hij Leo achter mij zag staan. Ik vroeg hem mee te werken en probeerde hem te overtuigen, dat Leo ook een ambtenaar was en recht had op een goede behandeling in een district. Er werd daarbij veel gegesticuleerd, om het ontbrekende Engels aan te vullen. Hij is namelijk en Guyanees.
Uiteindelijk zwichtte hij en wees Leo een kamer aan. Tien minuten later zat ik op Leo te wachten. Het leek wel een uur voor ik zijn voetstappen hoorde. Mijn hart ging luider kloppen toen de deur open ging. Vol verwachting glimlachte ik naar hem. Ik zag hem naar me toe lopen, mijn armen gingen spontaan omhoog en bleven in de lucht hangen, toen hij stokstijf voor me bleef staan. Bij de eerste aanblik gingen mijn armen, die klaar waren voor een innige omhelzing, automatisch weer omlaag. Zijn gezicht stond op storm. ‘Zo, op heterdaad betrapt’, zei hij iets te luid.
Heel snel bekeek ik alle wanden en mijn ogen bleven op de
| |
| |
deur gericht, die ik in gedachte al open zag gaan met de hoteleigenaar in de deuropening.
‘Weet je niets hierop te zeggen?’
Van verbazing kon ik geen woord uit brengen, mijn stem was ik volledig kwijt.
Ik staarde hem stomverbaasd aan.
‘Maar Leo...’
‘Doe niet alsof je niet tot tien kan tellen. Hoelang ga je al met deze man?’, ontnam hij mij het woord.
Ik besloot niets meer te zeggen.
‘Zit je nu stommetje te spelen?’
Van teleurstelling, niet alleen omdat ik zoveel verwacht had, van dat moment, maar meer omdat Leo zo weinig vertrouwen in me had, begon ik te huilen. Ik was zo blij met Leo's komst geweest en had veel moeite gedaan om Leo te Apoera op te zoeken. Als ik het niet gedaan had, zou hij niet eens geweten hebben dat ik in Nickerie zat. De levensgevaarlijke oversteek naar Apoera. Was het offer van liefde niet groot genoeg? De niet meer te stuiten tranen rolden over mijn wangen. Ik vleide me languit op het bed en huilde de teleurstelling van me af.
‘Krokodillentranen’, hoorde ik hem nog roepen.
Hij heeft daarna de kamer verlaten en ik ben heel laat in de nacht in slaap gevallen.
De volgende morgen zijn we, zoals gewoonlijk naar de stad vertrokken. Ik ben Leo nog even op de gang tegen gekomen. Hij begon weer over de vorige avond. Ik heb toen gezegd, dat het geen zin heeft verder te praten omdat hij zijn mening al gevormd had. Woord tegen woord. In downs- | |
| |
temming kwam ik in de stad aan.
‘Is dat het’, vraagt John en omhelst me.
‘Ja, dat is het. Ik heb het je nauwkeurig mogelijk verteld. Weet je, ik heb er nooit meer over willen praten. Ik weet niet waarom. Misschien was de teleurstelling te groot. Maar nu blijkt dat er toch nog over gesproken wordt, heb ik geen keus. Ik vraag me af, waarom men roddeltjes verkoopt als men er toch geen voordeel aan heeft. Het vals beschuldigen of leugens vertellen, blijft een pijnlijke zaak’.
John kust me op het voorhoofd.
‘Je bent een schat’, zegt hij.
‘Niet voor een ieder’, zeg ik half lachend.
‘Beslist niet voor Leo’.
‘Moet je ook niet zijn’, antwoord John.
‘Wat had Leo gedacht. Dacht hij mijn verdere leven te verpesten?’
John kijkt me ineens strak aan en vraagt: ‘Waarom kijk je zo ernstig?’
‘Ik denk dat ik dit toch eens zal moeten opschrijven om ervan af te komen en juist omdat er over gepraat wordt’.
Hij kust me op beide ogen.
‘Kop op meisje’, zegt hij.
‘Bij mij hoef je nooit meer te huilen, maar als het je goed doet, schrijf het maar op.’
|
|