‘NU HEB IK ÉÉN’ DENK HENKIE. HIJ ZWAAIT MET ZIJN STOK.
‘IK SLA ZIJN KOP KAPOT EN ÉÉN OOG BLAUW’.
RUDIE ZIET HENKIE AAN-KO-MEN.
HIJ LOOPT NAAR HEM TOE. HIJ ZIET DAT HENKIE BOOS IS. ALS HIJ DICHTBIJ IS, NEEMT HIJ EEN SPRINT. HIJ RENT ZO HARD HIJ KAN LANGS HENKIE HEEN.
HENKIE WILDE HEM NET GRIJPEN.
HIJ GREEP MIS.
WAT IS RUDIE SLIM!
HENKIE IS NU NOG BOZER. HIJ ROEPT, ‘KOM HIER, SUF-FERD’. MAAR RUDIE LUISTERT NIET.
HENKIE RENT ACHTER HEM AAN.
‘WAT KAN DIE MAGERE JONGEN RENNEN’.
HENKIE KAN HEM NIET IN-HA-LEN.
INEENS VER-DWIJNT HIJ OP EEN ERF.
HENKIE WIL HEM ACHTER-NA GAAN.
MAAR DAAR STAAT EEN GROTE HOND.
DE HOND GROMT. GRR...GRR...
HENKIE DURFT HET ERF NIET OP.