[V]
Het is avond. Buiten klaagt luid de avondvogel ‘de woka.’ Alle kinderen liggen al in hun hangmat. Enkelen babbelen nog, maar de meesten slapen al. Ze zijn moe van het vissen, zwemmen en pakkertje spelen. Ze gaan dan van de ene boom naar de andere. Net als apen. Nu zijn ze moe van boom in en uit klimmen.
Pito zit met zijn vrouw voor de hut. Hij vertelt over een aap die hij enkele dagen geleden had willen schieten.
‘De grote aap greep naar zijn kleintje. Toen keek hij zo verdrietig’ zei Pito ‘dat ik hem maar liet gaan.’
Het is even stil. Je hoort alleen maar het geluid van een krekel. Af en toe vliegt een tor naar de brandende kaars toe.
De vrouw zegt: ‘Een mens kan ook zo verdrietig zijn als hij zijn moeder niet meer ziet. Mensen houden van elkaar. Vooral zusters en broers.’ Pito kijkt eerst naar de kaars dan richt hij zijn hoofd op en kijkt naar zijn vrouw. Hij kent zijn vrouw zo goed. Hij weet dat ze nog wat wil zeggen.
Pito zegt: ‘Vrouw, wat is er?’
‘Asekete’ zegt de vrouw.
Pito zit enkele minuten met zijn hoofd in zijn handen gesteund. Zijn ellebogen op zijn knieën. Pito denkt na over wat zijn vrouw heeft gezegd.