Cloosterken der gheestelijcke verryssenisse ofte der ontwordentheyt
(1639)–Lucas van Mechelen– AuteursrechtvrijWijse: Wonderbaer was den boom. Oft: Bly was die ziele puer. Req. 25.Tot d’leven over-soet
Der ongheschapen weelden
Quam vrolijck mijn ghemoet
In blootheydt alder beelden,
Als mijn ghedachtenis verledight dien vont
Van’t onvermengelt Een in t’Cloosterken naer-stondt.
Met een ghedacht verheught
| |
[pagina 151]
| |
Ontliep ick alle dinghen,
Als die de hooghste vreught,
Mijns gheests niet aen en ghinghen:
Om een goet dat my was in t’Cloosterken al weert,
Hiel ick my als vermijt van hemel ende eert.
K’en vond’ niet dat volded’,
Mijn innichlijck verlanghen,
Noch daer ick mijnen vred’
Kost buyten Godt aenhanghen:
Wat my Godts aenschijn niet in t’Cloosterken en gaf,
Daer had’ al mijn gedacht een puer verleeden af.
Wat niet bloot Godt en was,
Hoe dat my quam te voren,
Wierdt door Godts liefde ras
In mijn ghedacht verloren:
T’ghedencken dat ick had, moest wesen Godt alleen
Moest onvermengelt zijn in t’Cloosterken maer Een.
Niet en moecht in my staen,
Op niet en moecht ick vallen,
Mijn bloot ghedachte gaen
En moecht op niet met allen,
Dan alles wesen naeckt, verstorven ende doot,
Om te behouden maer in t’Cloosterken Godt bloot.
Blootheyt wees my den schat
Der innichste ghenuchten,
Die ick in Godt besat,
Daer al de rest moest vluchten,
Daer gansch niet zijn en moecht dan een onwesen puer
Om t’Cloosterken des geest boven geest en natuer.
| |
[pagina 152]
| |
Dat Een sonder iet meer
Moecht mijnen gheest ghenieten,
Oft in mijnen toe-keer
Moest my dat Een ontvlieten,
In t’Cloosterken mijns gronts in alderley manier
En liet dat Een my toe niet d’alderminste sier.
Arm moest ick wesen heel
Self van mijns selfs ghedincken,
Oft t’was mijn achterdeel
Aen t’Goddelijck in-blincken,
Dat onvermengelt Een sijn selven niet en boot,
Dan daer ick al de rest om t’Cloosterken uytsloot.
Te slecht was en te kleyn
By Godts hoogheden rijcke,
T’was al by Godt onreyn,
T’was Godt al onghelijcke,
Om Godts genieten puer, van allen anderheyt
In t’Cloosterken mijns Godts, was mijn ziel afghescheyt.
|
|