‘Zijt gij haar vader?’ vroeg Hester aarzelend.
‘Ja, mijn lieve kind, ik ben haar vader. Gij wilt mij nu zeker wel dadelijk bij haar brengen.’
Hester bedekte haar gelaat met hare handen.
‘O, neen, dat kan ik niet,’ zeide zij, ‘ik kan u niet bij Annie brengen. O! Mijnheer, indien u alles wist, dan zoudt u niet zoo vriendelijk tegen mij zijn. Spreek mij niet over Annie, ik bid het u.’
De vreemdeling wist niet, wat hij er van denken moest, en keek een weinig verschrikt.
Op dit oogenblik raakte May's handje zijne hand aan.
‘Ik zal u bij mijn Annie brengen,’ zeide zij, ‘mijne arme Annie. Annie is heel ziek, maar ik zal u bij haar brengen.’
De heer Forest nam May op zijn arm.
‘Is zij ziek?’ vroeg hij.
‘Hoor eens, jonge dame,’ vervolgde hij, zich tot Hester wendende, ‘ik ben zeker, dat gij mij zult vertellen, wat gij mij te zeggen hebt; gij moet medelijden hebben met het gevoel van een vader, en uw eigen gevoelens beheerschen. Waar is mijn dochtertje?’
Hester droogde haastig hare tranen af.
‘Zij is in een huisje dicht bij Oakley, Mijnheer.’
‘Zoo! Oakley ligt eenige mijlen van hier, niet waar? En is zij zwaar ziek? Wat heeft zij?’
‘Koorts; zij - zij vreezen, dat zij zal sterven.’
‘Breng mij bij haar,’ zeide de vreemdeling; ‘indien zij ziek is, en misschien gaat sterven, heeft zij mij noodig. - Breng mij dadelijk bij haar. - Spring vlug in het rijtuig; ja, kleintje, jij gaat ook mee.’
Kapitein Forest reed zoo snel, dat binnen een klein uur zijn hijgend paard voor het huisje stilhield. Hij riep een jongen om het paard vast te houden; en met May op zijn