| |
Hoofdstuk XLIX.
Twee bekentenissen.
Hester trok de verschrikte en onwillige Suzanna met zich voort, ging voorbij eenige opgewonden dienstboden, die in de gang stonden, en opende de deur van Mevrouw Willis' kamer.
De dames Bruce waren daar, en Mevrouw Willis, geheel gekleed om uit te gaan, was bezig iets in een mand te pakken.
‘Ik - ik moet u spreken,’ zeide Hester tegen Mevrouw Willis. ‘Suzanna en ik hebben u iets te zeggen, en wij moeten het u dadelijk vertellen.’
‘Neen, nu niet, Hester,’ zeide Mevrouw Willis, terwijl zij een oogenblik het opgewonden gelaat van hare leerling opnam. ‘Wat Suzanna en gij mij ook te zeggen hebt, op het oogenblik kan ik er niet naar luisteren. Ik heb geen oogenblik te verliezen.’
‘Gaat u naar Annie?’ vroeg Hester.
‘Ja, houd mij niet op. Vaarwel, mijn kind, vaarwel!’
Mevrouw Willis ging naar de deur. - Hester, die zichzelf niet meer meester was, snelde haar achterna en greep haar bij den arm.
| |
| |
‘Neem Suzanna en mij mee, wij moeten Annie zien, voordat zij sterft.’
‘Stil mijn kind,’ zeide Mevrouw Willis; ‘trachtje kalm te houden. Later zal ik luisteren naar wat je te zeggen hebt, nu zijn de oogenblikken te kostbaar; ik kan nu niet langer blijven. Wees kalm, Hester, en dank God, dat uw zusje in veiligheid is. Maak je gereed om haar te ontvangen, want het rijtuig, dat mij naar Annie brengt, zal haar terugbrengen.’
Mevrouw Willis verliet de kamer, en Hester wierp zich op een stoel neer en bedekte haar gelaat met hare handen. Een oogenblik later tikte iemand haar op den schouder; het was Suzanna.
‘Ik mag nu zeker wel gaan, niet waar, Hetty? Je bent toch niet van plan iets van mij te vertellen?’
‘Ik ben van plan je bekend te maken, lafaard die ge zijt, ge zijt een slecht meisje!’ antwoordde Hester. ‘Neen, ik heb geen plan je te laten ontsnappen; daar Mevrouw Willis niet wil luisteren, zullen wij den Heer Everard opzoeken.’
Juist op dit oogenblik kwam Juffrouw Agnes Bruce, gevolgd door den Heer Everard, de kamer binnen.
‘Ik dacht, dat het 't beste was, lieve,’ zeide zij verontschuldigend tegen Hester, ‘om maar dadelijk naar onzen goeden predikant te gaan; ge kunt hem alles zeggen wat ge op het hart hebt, ik zal wel heengaan. Maar voordat ik ga, moet ik je even vertellen, dat ik Annie en de kleine May gevonden heb.’
Hester antwoordde niet, zij keek Juffrouw Bruce even in het vriendelijk gelaat en sloeg toen hare oogen weer neer.
‘Ik kan de geschiedenis in een paar minuten vertellen,’ zeide de oude dame. ‘Eene naaister, eene zekere Juffrouw
| |
| |
Williams, welke reeds jaren voor mijne zuster en mij werkt, zij woont dicht bij Oakley, kwam van morgen bij ons om verschooning te vragen, dat zij het naaiwerk nog niet had kun nen afmaken. Zij vertelde ons dat zij een ziek kind en nog een ziek meisje van drie jaar in huis had. Zij vertelde dat zij het kind in zigeunerskleeren half flauw in het veld gevonden had. Zij droeg haar in huis, en toen zij haar uitkleedde, bemerkte zij dat het geen echt zigeunermeisje was, maar dat haar gelaat en armen bruin gemaakt waren; ook zeide zij, dat het kleine kind op dezelfde manier behandeld was. Onze achterdocht was dadelijk opgewekt, wij gingen met de Juffrouw naar Oakley terug, en zagen, zooals wij al gedacht hadden, dat de twee kinderen Annie en May waren. Het droevigste is, dat Annie hevig de koorts heeft, en niemand kent. Wij bleven daar, totdat de dokter kwam, die zeer ernstig over het geval sprak; May is wel en vroeg naar u.’ Na dit verteld te hebben, verliet Juffrouw Bruce stil de kamer en sloot de deur.
‘Nu Suzanna,’ zeide Hester, zonder zich nog een oogenblik te bedenken, ‘laten wij den Heer Everard alles vertellen. O, Mijnheer,’ zeide zij, terwijl zij den predikant aanzag, ‘als Annie sterft, word ik krankzinnig; ik kan niet blijven leven, als zij dood gaat!’
‘Zeg mij, wat ge op het hart hebt, mijn arm kind,’ zeide de Heer Everard. Hij legde zijne hand op Hester's schouder en langzamerhand kwam hij de geheele geschiedenis van het opgewonden meisje te weten, van hare ontdekking, van hare lafheid om het stil te houden en eindelijk van haar diep berouw. Zij vertelde ook, hoe zij van het eerste oogenblik af een tegenzin in Annie had gehad; hoe zij verlangd en gehoopt had, dat Annie schuldig was, en hoe eindelijk, toen het middel haar in handen was gege- | |
| |
ven om Annie's volkomen onschuld te bewijzen, zij besloten had er geen gebruik van te maken.
‘Van den dag af, dat May gestolen werd,’ vervolgde zij, ‘heb ik doodsangst uitgestaan en diep berouw gehad, maar ik was te trotsch om het te vertellen! Ik wilde mij niet zoo vernederen!’
‘Maar nu is uw trots gebroken, niet waar?’ zeide de predikant vriendelijk.
‘Ja Mijnheer, mijn eenige wensch is nu maar, dat Annie mag blijven leven.’
‘Maar gij weet toch wel, dat Mevrouw Willis en al de meisjes dit moeten weten, en verscheidene van haar u zullen veroordeelen?’
‘Zij kunnen niet slechter over mij denken dan ik over mijzelf denk. Mijn eenige wensch is, dat Annie blijft leven.’
‘Neen, Hester,’ antwoordde de Heer Everard, ‘gij wenscht meer dan dat, gij verlangt veel meer. Het kan zijn, dat God Annie tot zich zal nemen, wij kunnen er niets van zeggen. Bij Hem alleen zijn de uitgangen van leven en dood. Wat gij waarlijk verlangt, mijn kind, is de vergiffenis van het meisje dat gij verongelijkt hebt, en de vergiffenis van uw Vader in den hemel.’
Hester begon hevig te snikken.
‘Zou ik haar dan eerst nog eens mogen zien, voor - voordat zij sterft?’ vroeg zij.
‘Ja, daar zal ik moeite voor doen, dat beloof ik je. Wilt ge nu naar uwe kamer gaan? Ik wil alleen met Suzanna Drummond spreken; zij is veel schuldiger dan gij.’ De Heer Everard opende de deur voor Hester; zij verliet stil de kamer, nadat de predikant haar nog in het oor gefluisterd had: ‘Wacht van avond op mij in de kapel, ik wil daar met je spreken en dan zullen wij te zamen bidden.’
| |
| |
Hij sloot de deur en ging naar Suzanna terug. Gedurende dit geheele onderhoud met Hester was hij zeer vriendelijk tegen haar geweest, maar de predikant kon ook gestreng zijn, en er was een gloed van rechtmatigen toorn in zijne oogen, toen hij zich naar Suzanna wendde, die met hare handen op de tafel leunde.
‘Dit verhaal van Hester Thornton is natuurlijk geheel waar, Suzanna?’
‘O ja, het geeft toch niets of ik het ontken,’ zeide Suzanna.
‘Ik sta er op, dat ge mij de juiste geschiedenis van uwe slechte daad vertelt. Het zal je niets baten, indien gij trachten wilt het te ontkennen; slechts de grootste oprechtheid van uwe zijde kan je redden van openlijk weggezonden te worden.’
‘Ik wil alles wel vertellen,’ zeide Suzanna; ‘ik meende er geen kwaad mee, en deed het enkel voor den grap. Ik heb eene nicht t'huis, die zeer knap in het teekenen van karikaturen is; eens op een dag had ik niets te doen, ik was alleen in Annie's slaapkamer, en ik dacht bij mij zelf, ik zou wel eens willen zien, wat Annie in haar lessenaar bewaart. Ik heb altijd een zwak gehad voor het verzamelen van vreemde sleutels, en ik vond er een, die juist op het slot paste. Ik opende hem, en ik vond er die aardige karikatuur van Mevrouw Willis in. Ik zond de teekening naar mijne nicht, en vroeg haar die precies na te teekenen. Zij deed dit, en ik borg Annie's teekening weer in haar lessenaar, en plakte de andere in Cecile's boek. Ik hield niet van Dora Russell, en ik pakte het suikergoed in haar opstel; het andere deed ik uit louter aardigheid, want ik wist, dat Cecile zich zoo zou ergeren; maar ik heb nooit gedacht, dat de schuld op Annie zou geworpen worden. Toen ik dit bemerkte, was ik een paar maal geneigd het te vertellen, maar
| |
| |
het was mij te veel moeite, en ik wist ook, dat Mevrouw Willis mij zou straffen, en dat had ik natuurlijk liever niet. Dora Russell was altijd zeer onaardig tegen mij, en toen ik zag, dat zij zoo'n pedante houding aannam en blufte, dat zij zulk een mooi opstel voor de prijsvraag schreef, dacht ik, ik zal haar trots eens een beetje fnuiken. Ik ging naar haar lessenaar, nam een ruwe schets van het ding, dat zij de Rivier noemde, en stuurde haar aan mijne nicht en zij maakte zulk een belachelijk opstel, en trof Dora's schrift zoo juist, dat ik niet kon nalaten het in Dora's lessenaar te leggen, en het echte stuk verscheurde. Het trof heel ongelukkig, dat Hester in de kamer was. Ik wist dat natuurlijk niet, anders had ik het dien avond niet gedaan. Het was dezelfde nacht, dat Annie met ons naar het feeënland ging. Het was niet mijn plan Hester in moeilijkheid te brengen en Annie ook niet, maar men kon toch niet verwachten, dat ik het zelf zou gaan vertellen.’
Suzanna vertelde de geschiedenis met hare gewone eentonige, zangerige stem. Er was geen spoor van ontroering op haar gelaat te bekennen, of van eenig berouw in hare stem. Toen zij uitgesproken had, bleef de heer Everard zwijgen.
‘Het heeft mij heel wat moeite gekost,’ vervolgde Suzanna na een oogenblik van stilte op een gemelijken toon. ‘Het was waarlijk slechts eene grap, en ik zie niet in, waarom er zoo'n drukte over wordt gemaakt. Ik weet wel, dat ik heel wat slaap heb verloren met al dat werk; ik geloof niet, dat ik mij ooit meer de moeite zal geven, om de meisjes eene poets te bakken; zij zijn het niet waard.’
‘Gij zult niet meer in de gelegenheid komen om de meisjes eene poets te bakken,’ zeide de Heer Everard opstaande, en zijn stem klonk zoo ernstig, dat Suzanna zelfs verschrikt zweeg. ‘Ik neem het op mij, in de afwezig- | |
| |
heid van de directrice, uwe straf uit te spreken. Gij verlaat van avond Rustenburg. Miss Good zal je naar huis brengen, en uwen ouders de reden van uwe wegzending uitleggen. Gij zult geen van de meisjes meer zien. Uwe slechtheid en uwe lafheid hebben geen woorden van mij meer noodig om het slechte er van uit te drukken. Uit louter dartelheid hebt gij eene wreede schaduw geworpen op een onschuldig, jong leven. Als dat meisje sterft, zijt gij inderdaad niet geheel onschuldig aan de oorzaak van haar vroegtijdig heengaan, want door u is haar hart en geest gebroken. Suzanna, ik smeek God, dat gij tenminste berouw zult toonen en er spijt van zult hebben. In den Bijbel wordt er van menschen gesproken, die geheel gevoelloos zijn. Ongelukkig meisje, zoolang het nog tijd is, bid dat gij niet een van hen moogt worden. Nu moet ik je verlaten, maar ik zal deze kamer afsluiten. Binnen een uur zal Miss Good komen om je te halen.’
Suzanna Drummond zonk op den dichtst bij haar staanden stoel neer en begon te schreien. De woorden van den heer Everard schenen haar toch getroffen te hebben.
Zij verliet dien avond Rustenburg, en geen van de meisjes, die met haar op school waren geweest, hebben ooit meer iets van haar gehoord.
|
|