was, bekroop haar opeens eene vreemde en onbekende gewaarwording. Een vreeselijke angst maakte zich van haar meester; zij beefde over haar geheele lichaam; haar hoofd klopte hevig, de grond, waarop zij stond, scheen op en neer te gaan, en alles om haar heen scheen snel in het rond te draaien. Zij ging op het gras zitten. Wat scheelde haar? Waar was zij? Hoe kon zij thuis komen? May's klagend geroep: ‘ik wil eten hebben, ik wil naar Dina, ik wil naar Hetty,’ maakte haar bijna kregelig.
‘O, May!’ riep zij eindelijk smeekend uit, ‘hebt ge je eigen Annie niet bij je? O, May, lieve kleine May, Annie voelt zich zoo ziek!’
May had een gevoelig hart; het eten, de kindermeid, Hetty, alles werd vergeten voor dezen éénen wensch om Annie te troosten. Zij klom op haar schoot, liefkoosde haar gelaat en kuste haar.
‘Ben je nu weer beter?’ zeide zij met een vragend stemmetje.
Annie stond met groote krachtsinspanning op.
‘Ja, lieveling,’ zeide zij, ‘wij zullen gauw naar huis gaan. Kom, Tijger, lieve, beste hond, ik wil niet naar de zigeuners teruggaan; wijs mij een anderen weg - breng mij naar Oakley.’
Tijger snoof in de lucht, keek Annie vragend aan, en liep vooruit. May, in haar gescheurd zigeunerpakje, liep bedaard naast Annie voort. ‘Waar zijn je schoenen?’ vroeg zij, terwijl zij op Annie's bloote voeten wees.
‘Weg, May. Maar dat is niets; ik heb mijne kleine May teruggevonden. Mijne kleine engel, mijne lieveling, jij bent tenminste in veiligheid.’
Terwijl Annie langs den smallen weg tusschen de korenvelden meer strompelde dan liep, werd zij verschrikt door