| |
| |
| |
Hoofdstuk XLVI.
Uit liefde voor May.
Nu was Annie's tijd gekomen om te handelen.
‘Tijger!’ zeide zij, want zoo had zij de mannen den hond hooren noemen, ‘ik wil in dat hol onder den grond kruipen, en jij moet met mij meegaan. - Kom, laten wij geen oogenblik verliezen, mijn goede hond!’
De hond kwispelde met zijn staart, en sprong voor Annie uit, liep toen met eene verwonderlijke nauwkeurigheid naar den muur, en bleef met zijne oogen op den grond gericht staan.
Annie trok en rukte aan de losse steenen; zij waren echter zoo zwaar en zoo handig geplaatst, dat het haar verwonderde, hoe het meisje, dat veel kleiner was dan zij, ze had kunnen verplaatsen. Zij zag echter spoedig, dat de steenen geplaatst waren als een soort van wip; en dat de grootste steen, welke de eigenlijke ingang naar de onderaardsche gang was, in zijne plaats werd gehouden op zulk eene manier, dat, wanneer zij op een zeker gedeelte er van drukte, hij naar boven werd gewipt, en genoeg ruimte verschafte voor Annie, om er door te kruipen. - De ruwe trap zag er donker en akelig uit; een oogenblik aarzelde Annie, maar de gedachte, dat May ergens in dit akelige hol verborgen was, schonk haar weder moed.
‘Tijger, loop jij vooruit!’ zeide zij, en de hond liep naar beneden, terwijl hij al loopende langs den grond snuffelde. Annie volgde hem, maar nauwelijks was zij met haar hoofd onder den grond, of zij bevond zich in eene diepe duisternis; zonder het te weten had zij tegen den zwaren steen ge- | |
| |
stooten, en deze was weer op zijne oude plaats teruggesprongen. Zij hoorde Tijger beneden snuiven, en na hem toegeroepen te hebben bij haar te blijven, ging zij voorzichtig al lager en lager, totdat zij ten laatste, door den hevigen tocht, dien zij gevoelde, wist dat zij aan het einde van den nauwen ingang was.
Zij kon nu rechtop staan, en hare hand uitstrekkende, zocht zij tevergeefs naar eene zoldering. De ruimte, waar zij in stond, moest dus hoog zijn. Zij ging verder, heel, heel langzaam in de volslagen duisternis; plotseling kwam haar hoofd weer in aanraking met het dak; zij ging nog een paar schreden verder en bemerkte toen dat, indien zij verder wilde gaan, zij op hare knieën moest kruipen. Zij ging op hare knieën liggen en staarde in de duisternis.
‘Laten wij verder gaan, Tijger,’ zeide zij, terwijl zij den hond bij den halsband vasthield, en zich tegen hem aandrukte om bij hem bescherming te zoeken; en zoo kroop zij verder de nauwe gang door.
Op eens uitte zij een kreet van vreugde; aan het andere eind van de donkere gang zag zij licht, een flauwe schemering, maar toch zonder twijfel licht, dat door eene spleet van den grond scheen. - Annie bereikte het eind, en bevond zich in eene ruimte, wel is waar eene zeer kleine en ellendige ruimte, maar door de schemering kon men niet alleen zien, dat het eene soort van kamer was, maar eene ruimte, welke eene bos stroo, een gebrekkigen stoel, en een paar gebroken kopjes en schoteltjes bevatte. - Dit was dus het verblijf van Moeder Rachel, en hier moest zij May vinden.
De duisternis was zoo groot geweest, dat zelfs deze flauwe schemering Annie's oogen voor een oogenblik verblindde; spoedig echter kon zij alles duidelijk onderscheiden. Zij zag, dat op het strooleger een bundel goed lag; zij kwam nader
| |
| |
en zag, dat uit den bundel doeken een kinderhoofdje te voorschijn kwam.
Het kind sliep en kermde in den slaap.
Annie boog zich over haar heen, en zeide: ‘Goddank!’ op een toon van verrukking, en toen nederknielende kuste zij de kleine May hartstochtelijk.
May's huid was bruin geverfd met het walnotensap, het mooie, zachte haar was afgeknipt; hare nette kleertjes waren vervangen door de lompen van een zigeunerkind; maar toch was het May, het kind, dat Annie kwam redden.
De arme kleine ontwaakte uit haar onrustigen slaap met een angstigen kreet. Zij herkende Annie's veranderd gezicht niet, en terwijl zij hare handjes voor de oogen hield, zeide zij schreiend:
‘Ik wil naar huis, ga weg, toute vrouw, ik wil mijne Annie hebben!’
‘Kleine lieveling,’ zeide Annie op zachten toon. May had Annie niet herkend, maar de bekende stem trof het kinderhart; zij hield met schreien op, en keek verlangend naar den ingang van de kamer.
‘Kom binnen, Annie - ik ben hier, Annie, May wil je hebben.’
Annie zag wanhopend rond. Opeens ontdekte zij een emmer met water, zij snelde er heen en waschte haar gezicht.
‘Ik kom, mijne lieveling,’ zeide zij, terwijl zij trachtte de hatelijke kleur af te wasschen. Zij slaagde gedeeltelijk, en toen zij bij May terugkwam, herkende het kind haar.
‘Nu, mijn kleine schat, moeten wij maken, dat wij hier zoo gauw mogelijk vandaan komen,’ zeide Annie; en May tegen zich aandrukkende, maakte zij zich gereed langs den weg terug te keeren, van waar zij gekomen was. Toen kwam 't voor het eerst in hare gedachten, dat de steenen deur
| |
| |
weer op hare plaats was gesprongen, en dat zij haar onmogelijk kon openen. - Zij, May en Tijger waren levend begraven, en moesten òf daar blijven en sterven, òf afwachten, wat de wreede Moeder Rachel met hen zou doen. - May, met hare armpjes stijf om Annie's hals geslagen, begon bitter te schreeuwen. Zij verlangde van deze akelige plaats weg te komen. Zij was niet bang meer, want nu Annie, van wie zij zooveel hield, bij haar was, gevoelde zij zich volkomen veilig; maar zij had honger, was koud en gevoelde zich onaangenaam, en het scheen de kleine, onervaren May slechts een stap toe, om van Annie's arm naar hare rustige, gezellige kinderkamer op Rustenburg te komen.
‘Kom Annie, kom mee naar huis,’ smeekte zij, en toen Annie zich niet bewoog, begon zij weder te schreien.
De arme Annie zat erg in den angst; en hare eenige hoop was nog gevestigd op de herinnering aan Zillah's woorden, dat er gewoonlijk twee uitgangen aan deze onderaardsche holen waren. - Tijger, die zich hier geheel t'huis scheen te gevoelen, had zich gemakkelijk op het stroo neergevleid; hij was hier waarschijnlijk meer geweest.
Misschien wist hij den weg naar den tweeden uitgang; Annie riep hem bij zich.
‘Tijger,’ zeide zij, terwijl zij op hare knieën bij hem ging liggen, en hem recht in zijne verstandige oogen keek, ‘May en ik wenschen hier vandaan te komen.’
Tijger bewoog zijn korten staart.
‘Wij hebben honger, Tijger, en wij willen iets eten, en jij wilt zeker ook wel een beentje hebben, is het niet?’ De staart ging hoe langer hoe sneller op en neer, terwijl de hond Annie's hand likte.
‘Wij kunnen dien weg niet teruggaan, lieve hond,’ vervolgde zij, terwijl zij met hare hand in de richting wees,
| |
| |
van waar zij gekomen waren. ‘De deur is dicht, wij kunnen er niet uit. Wij kunnen er niet uit, omdat de deur gesloten is.’
De staart van den hond hield op met kwispelen; hij scheen zijne positie te begrijpen, want zijn geheele voorkomen toonde neerslachtigheid aan; hij liet zijn kop zakken.
Nu wist Annie zeker, dat de hond hier meer was geweest; en dat hij bij eene andere gelegenheid ook had gewenscht er uit te komen, en dit niet kon, omdat de deur gesloten was.
‘Nu Tijger,’ zeide Annie opstaande, ‘wij moeten er uit komen. Wij hebben honger, en jij verlangt naar je lekkere beentjes. Wijs ons den anderen weg, goede Tijger, den anderen weg, lieve hond.’
Zij liep dadelijk daarop naar den nauwen ingang; de hond volgde haar.
‘Den anderen weg,’ zeide zij, terwijl zij zich van de lange nauwe gang afkeerde, en een stap of twee in de duisternis deed.
De hond begon te janken, pakte hare jurk met de tanden beet, en trachtte haar terug te trekken.
‘Heel goed, Tijger, wij zullen dien weg niet gaan,’ zeide Annie, terwijl zij weer naar de flauw verlichte ruimte terugkeerde. ‘Zoek een weg, zoek gauw, Tijger!’
De hond scheen haar te verstaan, en liep onrustig door de kamer. Eindelijk liep hij op het bed toe, trok en krabde het stroo aan liet hoofdeinde weg en opeens begon hij vroolijk te blaffen, terwijl hij naar Annie toevloog. Zij ging met hem mee. Onder het stroo bevond zich een kleine valdeur.
‘O, Tijger!’ riep Annie uit; zij ging op hare knieën liggen, en probeerde de deur te openen. Zij bewoog zich niet; en Annie was nieuwsgierig, of zij op dezelfde wijze zou opengaan als de andere. Zij had goed geraden; nadat
| |
| |
zij aan de eene zijde geduwd had, schoof de deur op zijde en Annie zag vier of vijf ruw uitgehouwen treden.
‘Kom, May,’ zeide zij vol vreugde, ‘Tijger heeft ons gered; deze trap moet ons naar buiten brengen.’
De hond sprong vroolijk vooruit, en Annie, met May in hare armen, volgde hem.
Vier, vijf, zes treden gingen zij naar beneden; toen bemerkte Annie tot hare groote vreugde, dat zij gingen stijgen. Hooger en hooger klommen zij, opgevroolijkt door een welkomen zonnestraal. Eindelijk bereikten zij den begaanbaren grond, na door een gat gekropen te zijn, dat men voor een groot konijnenhol had kunnen houden.
|
|