op hare knieën liggen, strekte hare armen uit, en zeide met hare vriendelijkste stem: ‘Arme hond!’ en oogenblikkelijk strekte de hond zich voor hare voeten uit. Hij likte haar eene hand, terwijl zij hem met de andere zacht streelde.
‘Kom, zoete hond!’ zeide zij, en Annie en de hond begonnen hunnen tocht rond de tenten.
De andere honden keken slaperig op; maar toen zij Tijger met het meisje zagen, namen zij geen notitie van haar, maar kwispelden slechts met hunne staarten.
Annie keek niet alleen naar de tenten, maar naar nog iets anders, dat Zillah, hare vroegere kindermeid, haar verteld had, dat men dikwijls bij vele zigeunerkampen kon vinden. Dit was een kleine onderaardsche gang, welke meestal leidde naar een, sedert tijden ongebruikt, hol. Zillah had haar verteld, welk gebruik de zigeuners van deze onderaardsche gangen maakten, en dat zij meestal die gangen kozen, die twee uitgangen hadden. Zij vertelde haar dan, dat de zigeuners zoodoende de politie ontdoken, en in staat waren de goederen, die zij gestolen hadden, te bewaren. Zij had haar ook verhaald van hunne groote behendigheid, om de ingangen tot deze onderaardsche schuilplaatsen te verbergen. Annie's meening was, dat de kleine May verborgen was in een van deze gewelven, en zij besloot het eerst te onderzoeken, of zij hier ook zoo'n gang hadden, om er zich daarna in te wagen om het verloren kind op te sporen.
Zij had eene volkomen overwinning op Tijger behaald, die haar rond de tenten volgde.
Toen de zigeuners zich eindelijk begonnen te bewegen, en Annie achter de heg kroop, ging hij naast haar liggen. Tijger was de lievelingshond van het kamp, en weldra riep een van de mannen hem; hij stond gewillig op, keek Annie met een verlangenden blik aan, en liep weg, om binnen