Cecile liet zich niet gauw uit het veld slaan. Zij wist echter niet, hoe zij zou beginnen en had reeds besloten heen te gaan, en de goedhartige Juffrouw Danesbury te verzoeken, of zij zou willen komen om te zien, of zij niet iets voor Hester doen kon, toen door het open raam het vroolijke gelach en het opgetogen, hooge stemmetje van een van de kleinste kinderen weerklonk. Eene siddering doorliep Hester op dit geluid; zij ging in haar bed opzitten, en zeide met een half gesmoorde stem:
‘O, ik kan het niet verdragen, mijne kleine lieve May! Cecile, ik ben zoo ongelukkig!’
‘Ja, ik weet het, mijn lieveling,’ zeide Cecile, terwijl zij haar arm om Hester's hals sloeg. ‘O! Hetty, keer je niet van mij af, laat mij het ongeluk met je deelen.’
‘Maar jij hieldt niet zooveel van May!’
‘Dat is wél waar, wij hielden allen heel veel van het aardige kind.’
‘Maar denk eens, dat ik haar misschien nooit weer terug zal zien!’ zeide Hester op wanhopigen toon. ‘O! Cecile, en mijne moeder heeft haar aan mij nagelaten; Moeder gaf haar mij, om voor haar te zorgen, en haar eens bij haar in den Hemel te brengen. O, mijn lieve kleine May, mijn engel, mijn schat! Ik geloof, dat ik nog beter zou kunnen verdragen dat zij dood was dan dit.’
‘Dat zoudt gij kunnen, Hetty,’ zeide Cecile, ‘als zij niet teruggevonden werd, maar ik geloof niet, dat God je zulk een vreeselijke straf zal zenden. Ik geloof zeker, dat je May terug zult krijgen. Laten wij samen neerknielen, Hetty, en den goeden God er vurig om smeeken.’
‘Ik kan niet bidden, vraag het mij niet,’ zeide Hester, terwijl zij zich van Cecile afwendde.
‘Dan zal ik het doen.’