Annie Forest. Een verhaal van eene meisjeskostschool
(1901)–L.T. Meade– Auteursrecht onbekend
[pagina 219]
| |
aangedaan, kwam haar gedurig in de gedachten. Waarom had zij Annie valsch beschuldigd? Waarom had zij van het begin af aan Annie slecht beoordeeld, en haar zich verkeerd voorgesteld? Was Annie waarlijk zoo slecht? Hester moest zich dien nacht zelf bekennen, dat Annie beter en edeler was dan zij zelf. Indien zij het gebeurde ongedaan had kunnen maken, zij zou niet weder zoo gehandeld hebben; zij zou niet om eene kleine, nietige wraak haar geweten met eene leugen bezwaard hebben, door aan de directrice te zeggen, dat zij geen licht kon werpen in de zaak van het gestolen opstel. Dit was de eerste leugen, die Hester ooit verteld had; zij was van nature eerlijk en oprecht, maar hare grootste fout was dat zij trotsch en hooghartig was, zoo zelfs dat dit haar hard en onbeminnelijk maakte. Het speet haar, dat zij de leugen verteld had, en dat zij aan de verzoeking gehoor had gegeven, maar voor niets ter wereld wilde zij zich nu vernederen, door te belijden, voor niets ter wereld wilde zij hebben dat de meisjes hare lafheid en schande zouden te weten komen. Neen - indien er geen ander middel was om Annie vrij te spreken dan hare bekentenis, dan moest Annie levenslang met deze zonde gebrandmerkt blijven. Hester gevoelde zich toch ongelukkig en had nu waarlijk medelijden met de arme Annie. Indien zij zonder schande of straf had kunnen vrijkomen, zou Hetty oprecht blijde zijn geweest, Annie ontheven te zien van alle verdenking. Zij was er zeker van, dat Suzanna Drummond de bewerkster van al het kwaad was, dat in den laatsten tijd op Rustenburg was geschied. Zij kon maar niet begrijpen, hoe de domme Suzanna knap genoeg was geweest zoo te teekenen, en zoo handig iemands schrift na te maken. Toch | |
[pagina 220]
| |
was zij overtuigd, dat zij de schuldige was, en zij peinsde en peinsde, hoe zij Suzanna zou kunnen bewegen er voor uit te komen en de waarheid te belijden, en zoodoende Annie te redden, zonder haar, Hester, in moeielijkheid te brengen. Zij besloot met Suzanna te spreken, en, zonder te vertellen, dat zij dien nacht, waarin het opstel veranderd werd, in de schoolzaal was geweest, haar ronduit te zeggen, dat zij haar verdacht. Zij werd kalmer, toen zij besloot haar plan ten uitvoer te brengen, en tegen den ochtend viel zij in slaap. Zij werd echter weer vroeg gewekt door de kleine May, die in haar bed was geklommen, en een warm plaatsje naast haar had uitgezocht. ‘Ik lig zoo lekker warm,’ zeide May. ‘O, Hetty, Hetty, daar loopt een vliegje op den muur!’ Hester moest toen wakker blijven en in een levendig gesprek treden over vliegen in het algemeen, en in het bijzonder over die vlieg, die tegen het plafond boven May's hoofd heen en weder wandelde. ‘Ik hond van vliegies,’ zeide May, ‘en ik houd van Hetty, en ik houd heel veel van Annie.’ Hester kuste haar zusje hartstochtelijk, maar deze laatste opmerking, die met een uitdrukking van bijna engelachtige liefde in May's bruine oogen gepaard ging, toen zij herhaalde, dat zij van vliegen, van Hetty, maar nog veel meer van Annie hield, maakte haar weer even hard als te voren. Het uur van Hester's beproeving was echter daar, en vóór dat die dag ten einde was, moest zij die vreeselijke leegte en verlatenheid ondervinden, welke zij, die door God gestraft worden, zoo goed kennen. De lessen werden dien morgen als gewoonlijk hervat, en tot veler verwondering zat Annie op hare gewone plaats | |
[pagina 221]
| |
in de klasse; zij werkte vlijtiger dan ooit te voren, en wierp nu geen van die geheime, ondeugende blikken van de eene schoolkameraad naar de andere, zooals zij vroeger onder de lesuren placht te doen, en waardoor zij het hare onderwijzeressen dikwijls zoo moeielijk maakte. Zij zeide hare fransche werkwoorden zoo goed op, dat Madelle Perrier op het punt was van haar te prijzen, toen zij zich op eens bedacht, dat Annie in ongenade was. Na schooltijd ging Annie niet met hare vriendinnen in den tuin spelen, maar zij ging naar hare slaapkamer, waar Mevrouw Willis haar bevolen had te blijven, totdat de meisjes naar binnen gingen. Zij mocht eerst later gaan wandelen. Het was nu de 10de Juni, en een bijzonder warme dag; de wolken hingen laag en drukkend, en geen koeltje bewoog de bladeren der boomen. De meisjes dwaalden lusteloos rond, en waren te moe en afgemat door de warmte om luidruchtige spelletjes te doen. Zij hadden nu hare volle vrijheid teruggekregen, en zij genoten nu weer van 't voorrecht met elkander te mogen praten, en elkaar geheimen te vertellen, zonder dat Miss Good of Juffrouw Danesbury haar dadelijk verboden. Zij spraken over allerhande dingen: over het op handen zijn van de vacantie, over den dag der prijsuitdeeling, over Annie's ongenade, enz. Velen van haar waren benieuwd, of Annie ooit hare schuld zou bekennen, en zoo niet, hoe Mevrouw Willis dan met haar zou handelen. Dora Eussell zeide op verachtelijken toon: ‘Eigenlijk is zij niet meer dan eene bestedeling, en Mevrouw Willis heeft haar jaren lang voor niets onderhouden.’ | |
[pagina 222]
| |
‘Ja, en zij is jou te knap af, hè, arme, oude, troebele stroom?’ zeide een kleine spotvogel. ‘Maar tusschen twee haakjes, Dora, hoe gaat het met de rivier? Heeft zij zich al in de armen van hare moeder den Oceaan geworpen?’ Dora werd rood en liep heen, en hare jonge kwelgeest riep vroolijk uit: ‘Zie zoo, ik heb haar tot zwijgen gebracht; ik kan die manier van haar niet uitstaan, waarop zij altijd van bestedelingen spreekt. Wat Annie ook gedaan moge hebben, zij is toch, volgens mijn oordeel, het zachtste en aardigste meisje hier op school.’ Onderwijl keek Hester naar alle kanten uit naar Suzanna. Zij vond het nu zoo'n geschikt oogenblik haar aanval te beginnen; en zij was nog meer verlangend om Suzanna tot rede te brengen door eene uitdrukking op Annie's gelaat; de verdrietige, vermoeide trek had haar, ofschoon zij er zich tegen verzette, diep getroffen. Hoe gaarne zou Hester Annie hebben willen helpen, indien zij het slechts doen kon zonder zich zelf in gevaar te brengen. Maar hoe zij ook zocht, zij kon Suzanna nergens vinden. Zij riep en riep nog eens, maar geen slaperige stem antwoordde haar. Suzanna had zich in een hangmat neergevlijd, welke tusschen de takken van een schaduwrijken boom hing, en ofschoon Hester vlak onder haar stond, bleef zij suikergoed liggen eten en ging zachtkens aan in slaap, en had volstrekt geen plan om te antwoorden. Hester liep de laan uit, en aan het eind zag zij May, die, onder toezicht van de kindermeid, een krans van madeliefjes vlocht. Hester ging naast haar zitten, en May klom over haar heen, en verkreukelde Hester's nette katoenen jurk, en had de grootste pret. ‘Ik heb hooren zeggen, dat de ondeugende Juffrouw Forest iets heel, heel leelijks heeft gedaan,’ zeide de kindermeid. | |
[pagina 223]
| |
‘O, zeg dat toch niet,’ zeide Hester ongeduldig. ‘Waarom moet iedereen nog kwaad van haar spreken, nu zij toch al zoo ongelukkig is! Indien zij waarlijk schuldig is, dan lijdt zij er reeds genoeg onder.’ ‘Annie is niet stout, ik houd van mijne eigen Annie.’ ‘En je houdt toch ook van uwe oude Dina?’ zeide de kindermeid, die een weinig jaloersch was op May's liefde voor Annie. Hester verliet de twee, die vroolijk met elkander speelden; de kleine liefkoosde hare verzorgster, en wierp aan hare zuster nog een kushandje toe. - Hester ging naar binnen, naar hare slaapkamer om zich wat op te knappen. Zij had hare handen gewasschen en stond voor den spiegel haar haar op te maken, toen Suzanna opeens hare kamer binnen kwam stormen. ‘O, Hetty, Hetty,’ hijgde zij, terwijl zij zich op Hester's bed wierp, en haar gelaat in het kussen verborg; zij scheen voor een oogenblik geheel beroofd van hare spraak. ‘Wat is er, Suze?’ vroeg Hester ongeduldig. ‘Waarom komt ge in mijne kamer? Krijgt ge het op je zenuwen? Je moest je liever wat kalm houden, want de etensbel zal zoo luiden.’ Suzanna, die naar adem snakte, liep naar Hester's waschtafel, en een glas nemende, schonk zij er water in, en dronk het in eens leeg. ‘Nu kan ik spreken,’ zeide zij. ‘Ik heb zoo hard geloopen, dat ik geheel buiten adem ben. - Hester, trek gauw je mantel aan, en zet je hoed op, of ga zonder iets aan, net zooals je wilt, maar ga dadelijk, indien gij haar redden wilt!’ ‘Wie redden?’ vroeg Hester. ‘Je zusje, de kleine May; ik - ik heb alles gezien. Ik lag in de hangmat; niemand wist, dat ik daar was, en ik | |
[pagina 224]
| |
weet niet, hoe het kwam, maar ik was niet zoo slaperig als anders, en ik hoorde May's stem; ik keek over de hangmat heen, zij zat op het gras bloemetjes te plukken, en de kindermeid zat bij haar; niet lang daarna kwaamt gij ook bij haar. Ik hoorde je roepen, maar ik lag te gemakkelijk om je te antwoorden. Je bleeft eene poos bij May, en toen gingt ge weer heen; en toen hoorde ik de kindermeid tegen May zeggen: “Blijf hier zitten, kindje, tot ik terug kom; ik ga even naar huis om een klosje garen te halen. Blijf zoet zitten, ik kom dadelijk terug.” Zij ging heen, en May bleef een kransje vlechten op het gras. Opeens hoorde ik May een gil geven; ik keek over de hangmat heen, en zag eene lange, donkere vrouw met een boosaardig uiterlijk, die May in hare armen nam, een doek over haar heen wierp en met haar weg snelde. - Het was het werk van een oogenblik. Ik gilde en klom uit de hangmat, en rende de laan door; maar daar was geen levend wezen meer te bekennen. Ik weet niet, waar de vrouw heenging, - het was, alsof zij beiden onder den grond verdwenen waren. Maar Hetty, wat doet ge, gaat ge flauwvallen?’ ‘Water!’ riep Hester, ‘één teug maar, en laat mij nu gaan.’ |
|