Annie Forest. Een verhaal van eene meisjeskostschool
(1901)–L.T. Meade– Auteursrecht onbekend
[pagina 205]
| |
genden dag te maken, maar behalve eene strenge berisping van Mademoiselle Perier, werd er niet verder op gelet. Zij fluisterde Nora en Phyllis in het oor, dat de mand den volgenden morgen heel vroeg weggehaald zou worden, en de meisjes gingen nu veel opgeruimder naar bed. Niets kon Suzanna in haar slaap storen, en dien nacht sliep zij vaster dan ooit. Toen zij op hare slaapkamer was, vertelde zij Annie, hoe flink zij gehandeld had; maar Annie ontving het nieuws met de grootste onverschilligheid, terwijl zij Suzanna met een vreemden glimlach aanzag, en zeide: ‘Ik hoop dat men het zal ontdekken. Ik zal jullie natuurlijk niet verraden, maar zooals de zaken nu staan, is het mijn grootste wensch, dat Mevrouw Willis alles zal te weten komen.’ Na deze opmerking, welke Suzanna als eenvoudig krankzinnig beschouwde, werd er natuurlijk geen verder gesprek tusschen de meisjes gevoerd. Mozes Moore had Betje vast beloofd, den volgenden morgen met zonsopgang op te staan, en naar Rustenburg te gaan om de mand weg te halen. Mozes was geprikkeld geworden door de gedachte aan de heerlijke kersen, die hij krijgen zou, zoodra hij de mand had teruggebracht. Hij had vastgesteld, dat hij een half pond, en een handje vol kersen als belooning zou krijgen; en hij dacht reeds met genoegen er aan, hoe hij ze zelf zou oprapen, en een paar op den koop toe in zijn mond zou stoppen. Mozes was volstrekt geen jongen, die er bezwaar in zou hebben gevonden een paar kersen te stelen; maar hierin was de oude Betje hem en de andere dorpsjongens te slim af. - Het ledikant stond vlak voor het kleine raam, dat uitzag op de twee kersenboomen. Het scheen, alsof Betje nooit hare oogen sloot. Hoe vroeg het ook was, als een jongen | |
[pagina 206]
| |
over den muur van haar tuintje heenkeek, zag hij altijd hare witte nachtmuts bewegen, en hij wist, dat hare blauwe oogen op hem gevestigd zouden zijn, en dat hij nog een geruimen tijd, nadat hij het gedaan had, als een dief zou worden nageroepen. Mozes was daarom heel blijde, dat hij door eerlijke middelen zijn kersen kon verkrijgen, en hij ging naar bed, en had zich vast voorgenomen zeer vroeg op te staan. Hij was echter niet gewoon des morgens om half vier reeds op te staan, en werd den volgenden morgen niet wakker, voordat de kerkklok vijf uur sloeg. Toen sprong hij op, wreef herhaaldelijk zijne slaperige oogen, trok toen snel zijne kleeren aan, en na de deur van het huisje zachtkens geopend te hebben, ging hij zijne boodschap doen. Het hinderde hem volstrekt niet, dat hij ruim anderhalf uur te laat was. In ieder geval zou hij voor zes uur op Rustenburg aankomen en zou dus in minder dan een uur zijn half pond kersen rijk zijn. Mozes slenterde vroolijk fluitende over den weg en wierp van tijd tot tijd zijne versleten pet in de hoogte. Hij hield meer dan eens op, nu eens om een bijzonder verleidelijken stok van de heg te snijden, dan weer om een vogelnestje op te zoeken. Het was bijna zes uur, toen hij in den achtertuin kwam, over het hek, dat gesloten was, heensprong, en snel over het natte gras naar het laurierboschje holde. De oude Betje had hem de nauwkeurigste aanwijzingen gegeven, en hij was te verstandig om te vergeten, wat hij doen moest om een half pond kersen machtig te worden. Hij vond den boom en ging plat op den grond liggen om de mand er uit te trekken. Juist had hij het hengsel gegrepen, of daar gevoelde hij | |
[pagina 207]
| |
een schok, terwijl hij vlak bij zich een gebrom hoorde, en voelde, dat een paar scherpe tanden hem door zijne jas heen beten. De arme Mozes zag, dat hij onder de klauwen van een grooten bulhond was gevallen. Het dier hield hem stijf vast en zette een zwaren poot op hem, om hem te verhinderen op te staan. Onder deze omstandigheden vond Mozes het volstrekt onnoodig, zijne zelfbeheersching te behouden. Hij schreeuwde en gilde, en wilde zich loswringen; zijne doordringende kreten weerklonken door de lucht, en gelukkig voor hem, daar hij twee uren te laat was, kwam er spoedig hulp opdagen. Jan, de tuinman, en een sterke jongen, die hem hielp, snelden op de plaats toe en bevrijdden den verschrikten jongen; hij had echter geen letsel bekomen, want Bruno had alleen maar zijn jasje verscheurd, in plaats van hem zelf. ‘Geef mij de mand,’ snikte Mozes, ‘en laat mij me - me - weg gaan.’ ‘Jij moogt zeker weggaan, kleine schelm,’ zeide Jan, ‘maar Jim en ik zullen de mand houden. Ik zou mij zeer vergissen, als hier niet iets ondeugends achter school. Waarom is de mand hier verstopt geworden, en aan wie behoort zij?’ ‘Van oude Be, be, Betje,’ hijgde de zenuwachtige Mozes. ‘Wel, laat Betje haar dan zelf komen halen. Mevrouw Willis zal ze voor haar bewaren,’ zeide Jan. - ‘Kom, Jim, ga aan je werk. En jij, deugniet, ga je zelf maar spoedig in veiligheid brengen.’ Mozes volgde zijnen raad, en snelde als een pijl uit den boog weg. Of hij ooit zijne kersen kreeg, is niet bekend geworden. Jan zag Jim ernstig aan, opende de mand, bezag den | |
[pagina 208]
| |
inhoud, nam haar daarna op, en droeg haar naar huis. ‘Er is hier een geheim, Jim, en mijne meesteres moet er van onderricht worden,’ zeide Jan, die een uiterst nauwgezet man was. Jim had echter een medelijdend plekje in zijn hart voor de jonge dames, en hij begon zijn werk met een diepen zucht. |
|