| |
| |
| |
Hoofdstuk XXXIV.
Betje wordt op een ongelegen tijd ziek.
De acht meisjes, die aan de buitenpartij hadden deelgenomen, werden op een zekeren dag zeer verschrikt door eene onaangename ontdekking. Betje was de mand niet komen halen. - Suzanna Drummond wandelde eens met een meisje, Rosa Allison, in den tuin, in de richting van het laurierboschje. Daar zag zij opeens een stukje van het witte hengsel van de mand; - zij had dadelijk de aandacht van hare vriendin op iets anders gevestigd. - Rosa had Suzanna's plotselingen schrik niet opgemerkt; maar Suzanna had de eerste de beste gelegenheid waargenomen om van haar vrij te komen en was weggesneld om een van de meisjes, die medegedaan had, op te zoeken. De eerste, die zij zag, was Annie Forest, die als gewoonlijk weer alleen liep met haar krullend haar in treurige wanorde. - Suzanna fluisterde haar in het oor, dat de oude Betje haar in den steek had gelaten, en dat de mand met de leege flesschen en het bemorste tafellaken ieder oogenblik kon ontdekt worden.
Annie's bleek gelaat werd lichtrood gekleurd bij het hooren van Suzanna's woorden.
‘Waarom zouden wij het ook verbergen?’ zeide zij, terwijl een straal van hoop haar gezicht ophelderde. ‘Toe, Suze, laten wij naar Mevrouw Willis gaan en haar de waarheid vertellen; ik geloof, dat het 't beste is. Het andere kwaad hebben wij niet gedaan; en als wij alles bekend hebben, zullen wij ons veel geruster gevoelen.’
| |
| |
‘Neen, het andere hebben wij niet gedaan,’ zeide Suzanna, terwijl haar gelaat aschgrauw werd; ‘maar dit bekennen, Annie? Ik geloof, dat je mal bent! Je mag het niet vertellen.’
‘Ook al goed,’ zeide Annie; ‘ik zal het natuurlijk niet doen, voordat gij er allen in toestemt.’ Zij vervolgde daarna hare wandeling met hare handen stijf in elkander geklemd en met een treurigen trek op haar gewoonlijk zoo kalm gelaat.
Suzanna vond spoedig Phyllis en Nora, en het kostte haar niet de minste moeite de vrees van deze verlegen meisjes op te wekken. Zij werden zeer bleek, en waren niet weinig verschrikt, toen zij hoorden, dat Annie Forest, hare aanvoerster, het geheim wenschte te verraden.
‘O!’ zeide Suzanna, ‘maar zij zal zoo laaghartig niet zijn; zij zeide, dat zij het niet zou vertellen, tenzij wij het allen wenschten.’
‘Maar wat moeten wij met de mand doen?’
‘Meisjes, geen gefluister,’ zeide Miss Good, die achter haar kwam. - ‘Suzanna, gij ziet bleek en koud, wandel die laan zes maal op en neer en ga dan in huis - Phyllis en Nora, gij kunt met mij mee gaan naar dat huisje. Ik heb eene boodschap voor Mevrouw Willis aan Mary Martin over de kippen voor morgenmiddag.’
Phyllis en Nora wandelden met ongelukkige gezichten naast de engelsche gouvernante voort, terwijl Suzanna aan hare overpeinzingen werd overgelaten.
Zij gevoelde, dat zij handelen moest.
De mand zou eens ontdekt worden, en dan zou de straf vreeselijk zijn. Suzanna kon maar niet begrijpen, wat er met Betje gebeurd was; nog nooit was zij zoo in haar plicht te kort geschoten.
| |
| |
Betje woonde in een klein hutje, omstreeks twintig minuten van Rustenburg verwijderd. Zij was een flinke oude vrouw en werd bijna geheel onderhouden door de meisjes van Rustenburg. De groote kersenboomen in haar tuintje gaven ieder jaar hun rijpen oogst aan de leerlingen van Mevrouw Willis. Iederen dag verliet Betje des morgens vroeg Sefton met eene groote mand, gevuld met de heerlijkste koekjes en taartjes. Er was een bepaalde plaats achter in den tuin, waar Betje altijd kwam. Hier ging zij dan vergenoegd op het gras zitten, met den inhoud van hare mand verleidelijk voor zich uitgestald; want zij wist wel, dat de dametjes, die van bruidsuikers, koekjes en taartjes hielden, haar weg hierheen zouden vinden. Betje vroeg hooge prijzen voor hare waar; maar daar zij haar dikwijls borgde, kon het de gedachtelooze meisjes weinig schelen, dat zij voor Betje's koekjes tweemaal zooveel betaalden als in den winkel.
De oppassende meisjes kwamen nooit bij Betje; maar Annie Forest, Suzanna Drummond en nog verscheidene anderen hadden geregeld eene rekening bij haar, en er ging zelfs geen dag om, waarop niet een van de meisjes over de heining heen keek, en men haar kon hooren vragen:
‘Wat hebt ge vandaag weer medegebracht om mij te verleiden, Betje?’
Voor de geheime feesten op het zolderkamertje was Betje waarlijk onbetaalbaar. Niemand kon als zij zoo handig eene mand met heerlijke etenswaren verbergen, en niemand wist beter, waar de schoolmeisjes van hielden, dan zij. Zij bepaalde wel hare eigen prijzen, maar wat zij leverde was goed, en Betje was geheel in haar element, wanneer zij eene bestelling kreeg van de jonge dames van Rustenburg voor het een of andere feest.
| |
| |
‘Gij zult het krijgen, mijne kinderen, gij zult het krijgen,’ zeide zij dan, terwijl zij hare heldere, blauwe oogen toekneep en lachte. ‘Laat het maar aan Betje over, lieverdjes, laat het maar aan mij over.’
Bij gelegenheid van de buitenpartij in het feeënland had Betje zich inderdaad overtroffen; alles was goed gegaan. De mand, welke de meisjes weder in het laurierbosch verborgen hadden, zou Betje den volgenden morgen vroeg terug komen halen. Het was daarom geen wonder, dat Suzanna geheel in de war was, en niet wist wat te doen, toen zij de laan op en neer ging om zich warm te loopen. Het was reeds Juni, maar de avonden waren nog altijd even koud. Suzanna bedacht ook, dat Betje reeds verscheidene dagen niet op hare oude plaats was geweest.
‘Zou de oude vrouw ziek zijn?’ Toen deze gedachte bij haar opkwam, werd Suzanna hoe langer hoe ongeruster. Zij wist, dat er weinig kans bestond, dat de mand nog lang verborgen zou blijven. Bruno kon zich zijne aangename buitenpartij nog eens herinneren en de witte mand onder de boomen wegtrekken. Jan, de tuinman, zou haar natuurlijk ontdekken, als hij den achtertuin opharkte. Het was meer dan gevaarlijk haar daar te laten, en toch wist Suzanna geen betere plaats om haar te verbergen. Opeens kwam zij op een denkbeeld; zij keek op haar horloge en zag, dat zij nog een half uur den tijd had, voordat zij naar binnen moest gaan.
Als zij eens zoo snel mogelijk naar Betje's hutje liep, en haar vroeg om morgen bij het krieken van den dag de mand te komen halen?
Op het oogenblik dat het denkbeeld in haar opkwam, besloot zij ook dadelijk het ten uitvoer te brengen. Zij keek haastig om zich heen; geen leerares was in de nabij- | |
| |
heid: Miss Good was naar den poelier, Juffrouw Danesbury speelde met de kinderen, en zij wist, dat Mademoiselle Perier met eene hevige hoofdpijn naar huis was gegaan. Zij verliet de breede laan, waar zij op en neer had moeten loopen, drong zich door een kreupelboschje heen en bereikte spoedig de omheining, waar Betje altijd zat. In een oogenblik was zij er overheen geklommen, kwam in een veld terecht en liep nu zoo vlug zij kon in de richting van Betje's huisje. Juist toen zij den straatweg bereikte, reed een rijtuig met een heer en twee dames er in, haar voorbij. Zij was hevig geschrikt, want zij geloofde, dat zij de dames Bruce herkend had; zij durfde echter niet naar haar kijken en liep hijgende den weg over, terwijl zij hoopte, dat zij zich vergist had.
In minder dan een kwartier had zij Betje's huis bereikt, en trachtte voor de gesloten deur weêr op adem te komen. De plaats zag er verlaten uit; verscheidene rijpe kersen waren van de boomen gevallen en lagen vergeten op den grond. Suzanna klopte ongeduldig. Zij kreeg geen verstaanbaar antwoord. Zij had geen tijd om te wachten, drukte daarom op de klink en ging naar binnen.
De arme, oude Betje lag daar met hevige pijn van de rheumatiek op haar bed.
‘O, zijt gij het, mijne lieve Juffrouw?’ vroeg zij, toen Suzanna warm en vermoeid bij haar bed kwam.
‘O, Betje, zijt ge ziek?’ vroeg Suzanna. ‘Ik kwam je vertellen, dat ge de mand vergeten hebt.’
‘Neen, mijn kind, niet vergeten, volstrekt niet. Maar verleden week heeft zoo'n hevige rheumatiek mij te pakken gekregen, dat ik geen hand of voet kan bewegen. Ik was al zoo nieuwsgierig, hoe gij het toch maaktet zonder uwe koekjes en taartjes, lieve; en dan te denken aan al die
| |
| |
rijpe kersen, die daar voor niets op den grond liggen; je hart breekt er van.’
‘Ja, dat is wel waar,’ zeide Suzanna, terwijl zij een verlangenden blik door de geopende deur wierp. ‘Het zijn prachtige kersen en zeker heerlijk sappig. Ik zal er een paar nemen, Betje, als ik weg ga, en zal je dan later wel eens betalen. Maar ik ben nu hier gekomen om over de mand te spreken. Je moet de mand weghalen, hoe ziek je ook bent. Als de mand ontdekt wordt, dan zijn wij allen verloren, en dan is het met je winstjes ook gedaan.’
‘Wel, juffertje-lief, als ik op handen en voeten kon kruipen, dan zou ik haar gaan halen, liever dan dat u in moeielijkheid zoudt komen; maar ik kan geen voet verzetten. De dokter zegt, dat ik een soort rheumatische koorts heb.’
‘O, lieve hemel! lieve hemel!’ zeide Suzanna, geen enkel van hare kostbare oogenblikken willende verspillen met de oude vrouw te beklagen. ‘Wat moeten wij doen? Ik zeg je nog eens, Betje, dat als de mand gevonden wordt, wij verloren zijn.’
‘Maar de boom is dik, heel dik, kindje; zij zal niet gevonden worden, heusch niet.’
‘Ik zeg je, dat ze wel gevonden zal worden, vervelend oud mensch, en je moet haar halen, of iemand anders sturen.’
‘Daar is Mozes,’ zeide Betje, na lang gedacht te hebben; ‘hij is een oplettend ventje, hij kon wel gaan. Hij woont in het vierde huisje van hier af. Hij heet Mozes - Mozes Moore. Ik zal hem een handje kersen voor de boodschap geven. Als het u niet kan schelen Mozes even bij mij te zenden, Juffrouw Suzanna, dan zal ik 't wel voor u in orde zien te maken; het is alleen maar jammer iemand
| |
| |
anders dan de oude Betje in het geheim te nemen.’
‘Ja, het is jammer,’ zeide Suzanna, ‘maar onder deze omstandigheden is er niets aan te doen. In welk huisje zeidet ge, dat Mozes woont?’
‘Het vierde van hier af, in de laan; Mozes heet de jongen; hij heeft een gezicht vol sproeten en een scheel oog. Wilt u hem bij mij zenden? Maar zeg niets van de kersen, anders gaat hij ze stelen. Het is een schelm, die Mozes, maar ik geloof wel, dat ik hem met de kersen kan lokken.’
Suzanna zeide de arme Betje niet eens goeden dag, maar snelde het hutje uit, sloot de deur achter zich, en raapte gauw een paar rijpe kersen op om onderweg op te eten.
Zij was zoo gelukkig den bewusten Mozes t'huis te vinden, en bracht hem zelf in Betje's tegenwoordigheid. De vreemde jongen grijnsde verschrikkelijk en zag er zoo ondeugend uit, als een jongen er maar uit kan zien; voor de kersen was hij echter zeer gevoelig, en na veel vragen om wat meer verklaarde hij zich bereid den volgenden morgen om vier uur de mand van onder den laurierboom te komen halen.
|
|