| |
Hoofdstuk XXVIII.
In het land der feeën.
De maan scheen prachtig, en het kleine gezelschap was in eene opgewonden stemming.
Zij waren veilig uit het huis ontsnapt, en er was nu weinig vrees van ontdekt te worden.
Zij, die op het oogenblik, dat Annie de deur opende, het meest bevreesd waren, en verklaarden dat zij haar hart hadden hooren kloppen, waren, nu zij eenmaal buiten waren, de vroolijksten, en zelfs de moedigsten van allen. Zelfs het bosch, dat geheel donker was, hier en daar slechts door de maan verlicht, en de grillige schaduwen van de boomen, schrikten haar niet af.
De arme, slapende konijnen werden dien nacht opgeschrikt door de stemmen van de meisjes, terwijl zij ze haastig voorbij liepen; en de vogels zullen hunne slaperige kopjes wel van onder hunne donzige veeren hebben weggehaald, en zich verbaasd hebben, waarom de morgen eenige uren vroeger was aangebroken dan gewoonlijk.
Meer dan één oude uil keek naar haar, kraste als zij langs hem gingen, en vertelde haar in zijne taal, wat voor dwaze, ondeugende kinderen zij waren, en hoe spoedig zij berouw zouden gevoelen over hare uitspatting.
| |
| |
De meisjes hadden echter nu nog niets geen berouw; zij waren een en al opgewondenheid; en toen zij het veld bereikten, waarvan verteld werd dat daar feeën dansten, konden zij zich niet langer inhouden.
Gelukkig voor haar lag dit kleine groene veld in eene gesloten ruimte, en geen voetganger was er, die haar vroolijk gelach kon hooren. Bruno, die zich als Annie's beschermer had aangesteld, ging naast haar liggen, en zij die als 't hoofd van de onderneming werd beschouwd, deelde hare bevelen uit.
‘Nu, meisjes, maakt gauw de mand open. - Ik ga wat uitrusten, ik heb alles geregeld, en ik ben mooi moe; ik ga dus wat rustig zitten, en Bruno zal voor mij zorgen, totdat gij alles klaargezet hebt. Ach, die goede Betje, zij heeft zelfs het tafellaken niet vergeten.’
Een van de meisjes merkte op, dat het gras nat van den dauw was, en dat het goed was, dat zij regenmantels hadden aangetrokken. Annie viel haar uitgelaten in de rede: ‘Voorspel ons geen kwaad, Julia. Kom, vooruit met het kuiken; zet de ham in dezen hoek, de kersen zullen een mooi middenstuk uitmaken. Twaalf roomtaartjes in het geheel, dat is anderhalf voor ieder. Het zal lastig zijn om dat te verdeelen. O, kinderen, ik heb zoo'n honger. Ik was van avond veel te zenuwachtig om iets te eten.’
‘Ik ook,’ zeide Phyllis, terwijl zij dicht naast Annie ging zitten. ‘Ik vind, dat Juffrouw Danesbury de boterhammen te dik snijdt; vind je ook niet, Annie? Ik kon de mijne in het geheel niet opeten van avond, en Cecile Temple vroeg mij, of ik niet wel was.’
Annie's gelaat betrok, toen Cecile's naam genoemd werd. Zij wierp haar fluweelen mutsje naast zich en zeide:
| |
| |
‘Zij die geen kip willen hebben, moeten haar vinger opsteken.’
Het feest begon nu in ernst, en er heerschte voor een korten tijd stilte, enkel afgebroken door het gerinkel van de borden, en de gewone gezegden als: ‘Geef mij het zout, als het je blieft, geef de peper dezen kant uit, als het je hetzelfde is. Wat smaakt die kip toch heerlijk hier in het feeënland!’ Eindelijk werden de fleschjes gemberbier geopend, daar de eerste honger gestild was.
Bruno kloof vroolijk al de beentjes af; het gesprek werd weer hervat, enkel afgebroken door het rondgaan van de taartjes.
‘Ik wou, dat wij de feeën eens zagen!’ zeide Annie.
‘O, ik niet!’ zeide Phyllis, terwijl zij zenuwachtig rondkeek.
‘Toe Annie, vertel ons eene spookgeschiedenis,’ riepen verscheiden stemmen.
Annie lachte, en begon dadelijk een van die onmogelijke verhaaltjes te vertellen, dat natuurlijk vol van geesten was.
De maan, die hoog aan den hemel stond, zag op de jonge meisjes neder, en haar gelach, hoe ondeugend het ook was, klonk liefelijk in de nachtelijke duisternis.
De tijd vloog om, en de meisjes bemerkten opeens, dat zij het tafellaken moesten opvouwen, en al de sporen van het feest moesten verwijderen, tenzij zij wenschten dat het morgenlicht haar zou overvallen.
Zij stonden haastig op, terwijl zij zuchtten; en nu de pret gedaan was, gevoelden zij zich een weinig bezwaard. Het witte tafellaken, nu niet geheel wit meer, werd in de mand gepakt, de fleschjes bovenop gelegd en het deksel toegedaan. Geen spoor van het feest was er meer te ontdekken. Bruno had al de beentjes opgeknabbeld, en de acht
| |
| |
meisjes hadden met de andere lekkernijen korte metten gemaakt, behalve met de kersenpitten, die Phyllis zorgvuldig verzamelde, en ze in een kuiltje onder de aarde begroef.
Daarna liepen zij langzaam naar huis en moesten het donkere bosch weer doorgaan.
Zij waren nu veel stiller, het bosch was donkerder, de kilheid, welke den morgenstond voorafgaat, deed zich reeds gevoelen. Of het door de koude of door Annie's onzinnige verhalen kwam, wisten zij niet, maar zij waren allen buitengewoon zenuwachtig. Zij waren nauwelijks het bosch ingegaan, of Phyllis slaakte een doordringenden kreet. Deze kreet werd herhaald door Nora en door Julia, en hare harten klopten hevig, toen zij iets tusschen de boomen zagen bewegen. Bruno begon te brommen, en indien Annie hem niet tegengehouden had, zou hij er naar toe gesprongen zijn.
Het moedige meisje liet zich niet afschrikken. ‘Kijk meisjes,’ riep zij, ‘daar hebben wij zeker het kaboutermannetje van het bosch. Stil Bruno, sta stil!’
Het volgende oogenblik bereikte hare vrees echter haar toppunt; eene lange, donkere gestalte versperde haar den weg.
‘Als gij ons niet dadelijk voorbij laat gaan,’ zeide Annie, ‘stuur ik Bruno op u los.’ De hond begon hard te blaffen, en beefde over zijn geheele lichaam.
De gestalte ging een weinig op zijde, en eene sombere stem zeide: ‘Ik zal u geen kwaad doen, jonge dames. Ik ben alleen maar de zigeunerin van de hutten daar in de verte. Gij kunt gerust naar Rustenburg terug keeren.’
‘Komt mee, meisjes,’ zeide Annie, nu ook niet geheel gerust, terwijl Phyllis en Nora en nog een paar begonnen te schreien.
| |
| |
‘Kijkt hier, jonge dames,’ zeide de vrouw, op een teemenden toon. ‘Ik zal u geen kwaad doen, mijne lieverdjes, en het staat niet aan mij om aan de goede dames van Rustenburg te vertellen, wat ik gezien heb. Ieder van u geeft mij een zilverstuk, en al wat ik zal doen is, u uwe toekomst voorspellen, en mondje-dicht over wat ik van nacht gezien heb, is de leus van de zigeuner-moeder.’
‘Het is beter dat wij het maar doen, Annie; laten wij het haar maar gauw geven,’ snikte Phyllis. ‘Als Mevrouw Willis het ontdekte, zouden wij weggestuurd worden, dat zouden wij heusch, en die afschuwelijke vrouw zal het zeker vertellen; ik weet dat zij het doen zal!’
‘Ja, zeker zal zij het doen, lieve,’ zeide de vrouw, terwijl zij eene buiging maakte, die haar waarlijk afschrikwekkend voorkwam in de lange schaduwen van de boomen. - ‘Zeer zeker zal zij het vertellen, en weggestuurd te worden, is wel het minste, dat met zulke stoute jonge dames kan gedaan worden. Daar ginds is een licht plekje in het bosch, laten wij daar heen gaan, en Moeder Rachel zal u in een ommezientje de toekomst voorspellen, en niemand zal er wijzer door worden. Vijf stuivers van ieder, mijne kindertjes, vijf stuivers maar.’
‘O! kom toch gauw mee!’ zeide Nora; en een oogenblik daarna stonden zij allen in een kring rond Moeder Rachel, die het geld gretig in haar zak stak, en over iedere hand wat onzin sprak. Annie's hand hield zij langer vast, terwijl zij het meisje met hare doordringende oogen aanzag.
‘Gij zult veel te lijden hebben, juffertje, en gij zult verdacht worden, en uw leven zal zelfs gevaar loopen. Maar gij zult overwinnen, mijn kind, gij zult overwinnen. Gij zijt een moedig meisje, en gij zult eens een dappere daad
| |
| |
volbrengen. Ik wensch u een goeden nacht toe, jonge dames; gij hebt niets meer te vreezen van Moeder Rachel.’
De lange, donkere gedaante verdween in het donkerste gedeelte van het bosch, en de meisjes snelden, als verschrikte hazen, naar huis.
Zij zetten de mand op de plaats, waar Betje haar vinden kon, onder den grooten laurier in de donkere laan, en wenschten Bruno allen vriendelijk goeden nacht. - Annie opende zacht de deur, en een voor een, met hare schoenen in de hand, bereikten zij hare slaapkamers. Zij waren allen zeer vermoeid en koud, en een gevoel van angst en onveiligheid bleef er in hare harten. Als Moeder Rachel eens niet haar woord hield, niettegenstaande de vijf stuiverstukken!
|
|