| |
| |
| |
Hoofdstuk XXV.
Een verwend kindje.
Den volgenden morgen was May veel beter, en ofschoon zij nog verscheiden dagen in een zeer zorgelijken toestand was, en zoo stil mogelijk moest gehouden worden, was Juffrouw Danesbury's vrees, dat de koorts weer op zou komen, toch verdwenen. De dokter zeide, dat May eene lichte hersenschudding had gehad, en dat het nog een geruimen tijd zou duren, voordat zij weer zou kunnen stoeien en spelen met de andere kinderen.
May had zelf hare verzorgster gekozen, en met de heerschzucht, kleine kinderen eigen, om niets van zieke kinderen te zeggen, wilde zij haar eigen wil doorgedreven hebben. Van den ochtend tot den avond was Annie bij haar en, daar de dokter zag, dat Annie alleen haar stil kon houden, zeide hij, dat het vooreerst zoo moest blijven.
Den eersten tijd lag May altijd met haar handje in Annie's hand, terwijl zij maar bleef roepen: ‘Annie, zing!’ Toen zij echter beter werd, ging Annie met haar op den schoot bij het open raam zitten met May's hoofdje tegen haar aangeleund, en hare armen om het tengere lijfje geslagen. May lachte en keek Annie vroolijk aan; Annie's blik was dan soms zoo treurig, en zij had dan zoo een onbeschrijfelijken weemoedigen trek op haar gelaat, dat het kind hare wangen streelde, en met haar lief kinderstemmetje zeide:
‘Arme Annie, arme teine Annie!’
Het was een aardig tooneeltje haar te zien zitten. Annie
| |
| |
met haar lief zuidelijk gezichtje, haar wild, krullend haar, terwijl het onrustige in haar blik door de tegenwoordigheid van het kleine kind verdwenen was; en het kind met haar bleek gezichtje, hare diepliggende donkere oogen en haar goudachtig krullend haar.
Hoe aardig het tooneeltje ook was, was het voor Hetty eene marteling; gedurende die treurige dagen dacht zij, dat haar hart zou breken. Niet dat May niets van Hetty wilde weten: zij liefkoosde en kuste haar, en sloeg somtijds een arm om Hetty's en den anderen om Annie's hals, alsof zij haar tot elkander wilde brengen. Maar toch kon iedereen zien, dat zij hare liefde aan Annie had gegeven, en dat Hester de tweede plaats in haar hart innam.
Hester zou voor niets ter wereld aan Annie willen laten merken, wat zij gevoelde; want de dokter en Juffrouw Danesbury verklaarden eenstemmig, dat, hoe schuldig Annie ook was aan het ongeluk, zij toch het leven van May gered had door hare verwonderlijke handigheid, waarmee zij het kind den eersten nacht van hare ziekte in slaap had gesust; en Hester gevoelde zich verplicht iets te mompelen, dat ‘dank je wel’ moest beteekenen.
Annie wierp in antwoord op dit gemompel een vluchtigen blik op Hetty, want zij doorgrondde Hester's gevoel tegenover haar.
Het waren moeielijke dagen voor Hester, en zonder haar werk, waarop zij zich met ijver toelegde, zou zij ze nauwelijks hebben kunnen doorkomen.
May beterde langzamerhand; zij mocht beneden komen, en met Annie in den tuin zitten. Eindelijk kwam Mevrouw Willis daar tegen op; zij zeide, dat Annie weer moest gaan leeren, en enkel in de speeluren en vrije middagen zich aan May mocht wijden. Deze uitvaardiging verwekte echter
| |
| |
groote smart. Het verwende kind gilde en sloeg naar iedereen, wond zich zoo op, dat zij des nachts uit haar bedje klom, en naar Annie's kamer liep, waar Annie alleen haar bedaren kon door haar bij zich in bed te nemen. 's Morgens moest er weer om den dokter gezonden worden, en hij zeide dadelijk, dat Annie het kind nog een paar dagen gezelschap moest houden.
Mevrouw Willis gevoelde er zich verlegen mede. Zij had de zorg voor de kleine op zich genomen; haar vader was reeds op reis, en het was dus onmogelijk de plannen te veranderen; het kind was ziek - had letsel bekomen door een ongeluk, veroorzaakt door Annie's zorgeloosheid en door Hester's gebrek aan zelfbeheersching. Maar hoe zwak May ook nog was, vond zij toch, dat het niet goed was het kind zoo te bederven. Zij vond het onrechtvaardig tegenover Annie om haar van hare schoolbezigheden af te houden, en juist op den belangrijksten tijd van het jaar. Als Annie geen voldoend cijfer behaalde, zou zij niet naar eene hoogere klasse bevorderd worden. Mevrouw Willis verwachtte niet, dat Annie den een of anderen prijs te behalen; hare bekwaamheden waren echter boven het gemiddelde; en zij hoopte altijd, dat zij voldoende eerzucht in Annie zou kunnen opwekken om haar in staat te stellen zich het onderricht, dat zij ontving, ten nutte te maken. Mevrouw Willis wist, hoe noodzakelijk dit was voor de toekomst van de arme Annie; zij beloofde den dokter dat zij nog een paar dagen aan May's grillen zou voldoen, maar besloot daarna hare macht over het kind te laten gelden. Zij stond er op, dat Annie weer flink aan het werk zou gaan, en tot het gewone schoolleven zou terugkeeren.
Op een ochtend kwam Mevrouw Willis hooren, hoe het
| |
| |
met May ging; zij hoorde toen, dat het kind een goeden nacht had gehad, flink ontbeten had en er over het algemeen beter uitzag.
Nadat de meisjes in het schoollokaal verzameld waren, bracht Annie het kind naar beneden in de speelzaal, waar zij zich gezellig inrichtten. Annie begon May in te wijden in de geheimen van:
Met je vlossen staartje, enz.’
May was geheel verdiept in het spel; zij stelde zelf het paard voor en rende door de zaal, toen Mevrouw Willis de kamer binnenkwam.
‘Wil je eens met mij mede gaan, May, ik moet je iets laten zien?’
May hield dadelijk op met spelen, en gaf Mevrouw Willis eene hand, terwijl zij de andere naar Annie uitstak, en op vertrouwelijken toon zeide:
‘May komt, en Annie komt ook.’
Mevrouw Willis zeide niets, maar nam het handje in de hare en vergezeld door Annie verliet zij de speelzaal, en ging naar haar eigen gezellige zitkamer.
Er stonden eene menigte snuisterijen, en May zag met den goedkeurenden blik van een voldaan kenner rond.
‘Aardige kamer,’ zeide zij; ‘May houdt van deze kamer. Ik wil hier blijven, en Annie ook.’
Op eens slaakte zij een vreugdekreet: op den grond lag een opengeslagen prentenboek, en er naast lag een wit, perzisch katje te slapen.
Mevrouw Willis fluisterde Annie iets in het oor, die daarop de kamer verliet, terwijl May in diepe aanbidding bij het katje nederknielde.
| |
| |
‘Aardig, tein poesje!’ riep zij verscheidene malen achtereen uit, en streek het haar zoo aanhoudend den verkeerden kant uit, dat het poesje er van rilde, opstond, zich uitrekte, gaapte, een paar maal ronddraaide, en weer ging liggen.
Het kleine poesje werd echter geen rustige slaap gegund, May trok het bij den staart op haar schoot, en toen het weerstand wilde bieden, en met een paar sprongen uit de kamer verdween, strekte zij hare handjes uit en begon te schreien.
‘Kom terug, poes, poes kom terug! May houdt van je; Annie, ga poesje halen voor May!’
Nu bemerkte zij, dat Annie weg was, en dat zij alleen was met Mevrouw Willis, die aan eene tafel zat te schrijven.
Mevrouw Willis was in May's oogen eene nul, zij rekende haar niet van het minste belang, en na haar met een onverschilligen blik te hebben aangezien, begon May een ontdekkingsreis door de kamer te maken. Annie zou wel gauw terugkomen. Annie was zeker het poesje gaan zoeken, en zou natuurlijk weerom komen. Zij liep langzaam door de kamer, zich op een afstand houdende van de tafel, waaraan Mevrouw Willis zat te schrijven.
Weldra zag zij een klein chineesch vaasje, dat zij voorzichtig met hare kleine vingertjes van een tafeltje nam, waarop nog verscheidene kostbare zaken stonden. Zij ging bij het tafeltje zitten en begon met het vaasje te spelen. Zij begon het spelletje, dat Annie voor haar bedacht had; zij verbeeldde zich, dat zij een melkmeisje was, en dat de kan met melk gevuld was; zij zeide tot de denkbeeldige koopers: ‘Wie wil er melk koopen?’ en schonk dan enkele denkbeeldige druppels in de palm van hare hand, welke zij dan in naam van hare klanten met smaak opdronk.
| |
| |
Eindelijk sloeg zij het kannetje zoo hard tegen den grond, dat het kapot was. Mevrouw Willis was druk aan het schrijven en keek niet op. May was in het geheel niet verschrikt, en zeide hardop: ‘Arm tein kannetje is gebroken;’ zij liet de stukken op den grond liggen, en vervolgde hare ontdekkingsreis. Nu trok zij een groot photographie-album naar beneden, en nadat zij er zich bij neergezet had, begon zij de platen te bekijken, de bladen met een harden slag omslaande, terwijl zij vroolijk daarom lachte. Zij zat nu dichter bij Mevrouw Willis, die, door het geluid opmerkzaam gemaakt, opzag, en spoedig eene van hare kostbaarste verzamelingen van photographieën ter hulp snelde.
‘May,’ zeide zij, ‘maak dadelijk dat boek dicht. Daar mag May niet aankomen. Sluit het boek, lieveling, en ga weer zoet de mooie plaatjes van je prentenboek bekijken.’
May, die nog altijd haar mollig handje tusschen de bladen van het album hield, zag Mevrouw Willis met een uitdagenden blik aan, en zeide: ‘Ik wil niet.’
‘Kom May,’ zeide de directrice.
‘Ik wil Annie hebben,’ zeide May, nog steeds geknield liggende bij het album, en terwijl zij zich over een der platen boog, schaterde zij van het lachen.
‘Aardige waf, waf,’ zeide zij, terwijl zij op eene plaat wees, waar een groote hond op stond.
‘O, aardig waffie, May houdt van je.’
Mevrouw Willis nam het kind op haar arm.
‘Lieve May,’ zeide zij, ‘het is heel stout om ongehoorzaam te zijn. Ga bij je prentenboek zitten en wees een zoet meisje.’
‘Ik wil niet,’ zeide May weer, meteen lichtte zij haar mollig handje op, en gaf Mevrouw Willis een harden klap in het gezicht.
| |
| |
‘Stout mensch, ik houd niet van jou, ga weg. May wil Annie hebben. May houdt niets van u, stoute dame; ga weg.’
Mevrouw Willis nam May op haar schoot. Zij gevoelde dat het willetje zich aan haar moest onderwerpen, maar het was geen gemakkelijke taak. Het kind kende haar nauwelijks, het was nog zwak en prikkelbaar. May barstte in tranen uit, en snikte alsof haar hartje breken zou, en bleef maar ‘Annie, Annie’ roepen.
Toen Annie in het speeluur bij May kwam, had zij roode wangen, haar hoofdje klopte, en haar handjes voelden warm en koortsig. Mevrouw Willis wist niet, wat te doen.
|
|