gevestigd, namelijk dat zij den dokter t'huis zou treffen.
Toen het rijtuig Sefton binnenreed, verborg zij haar gelaat in hare handen en uitte een kreet van smart.
‘O! Goede God, maak Gij dat ik den dokter nog vind!’
Het was een gebed uit den grond van haar hart. Het rijtuig hield voor het huis van den dokter stil, juist toen hij in zijn coupétje wilde stappen. - Hester was een verlegen kind en had den dokter nooit gezien; maar dadelijk verhief zij hare stem en schreeuwde bijna tegen hem:
‘Wilt u met mij meegaan, o, als het u blieft dadelijk; May is ziek, zij is gevallen, o, ga toch gauw mee.’
‘Wel, jonge dame,’ zeide de goedhartige dokter. ‘O, ik zie het al, gij zijt een van de meisjes van Rustenburg. Is er iets niet in orde, mijn kind?’
Hester vertelde, wat er gebeurd was, waarna de dokter dadelijk het portier van zijn rijtuig opende.
‘Stap maar in, jonge dame,’ zeide hij; ‘ik zal u in mijn rijtuig terugrijden;’ en tegen zijn koetsier riep hij: ‘Willem, naar Rustenburg!’
Hester zat geleund tegen de kussens van het rijtuig, dat zacht over den weg gleed. In haar ongeduld scheen het haar, dat het paard niet half hard genoeg liep; gaarne had zij haar hoofd uit het raampje gestoken, en den koetsier toegeroepen, wat harder aan te rijden. Zij was verbitterd tegen den dokter, die naast haar een nieuwsblad zat te lezen.
Maar spoedig bemerkte zij, dat zijne oogen op haar gericht waren. - Hij sprak op bedaarden toon:
‘Wij hebben altijd twintig minuten noodig om van mijn huis naar Rustenburg te rijden, twintig minuten, geen meer of geen minder; wij zullen er nu over tien minuten zijn.’
Hester wilde glimlachen, maar het gelukte haar niet. Hare vrees werd al grooter en grooter. Zij ademde vrijer,