| |
Hoofdstuk XVI.
‘Dit heeft eene vijandin gedaan.’
De korte godsdienstoefening was afgeloopen en de meisjes verlieten twee aan twee de kerk. Annie was op het punt de meisjes te volgen, toen Mevrouw Willis zich over haar heen boog, en haar iets in het oor fluisterde. Annie's gelaat werd vuurrood. Zij nam hare plaats weer in, en verborg haar gelaat in hare handen. Een paar meisjes merkten hare moedelooze houding op, en Cecile Temple zag haar met een blik van onuitsprekelijke deelneming aan, zoodat Annie's trotsch, lijdend hartje er zeker door getroffen zou zijn geworden, indien zij haar had opgemerkt.
Weldra waren al de meisjes verdwenen en toen zij haar hoofd oplichtte, zag zij, dat zij alleen was met den heer Everard, die de plaats van Mevrouw Willis had ingenomen.
‘Mevrouw Willis heeft mij verzocht met je te spreken, lieve,’ zeide hij met zijne vriendelijke, vaderlijke stem. ‘Zij wenscht dat wij de zaak, welke u zoo ongelukkig maakt, eens samen bespreken.’ - Hier zweeg de predikant, en daar hij eene verlangende, zachte uitdrukking in hare oogen meende te zien, vervolgde hij: ‘Maar misschien wenscht gij mij iets te zeggen, dat een weinig licht op het geheim kan werpen?’
| |
[pagina p.t.o. 96]
[p. p.t.o. 96] | |
| |
| |
‘Neen, mijnheer, ik heb niets te zeggen,’ antwoordde Annie, terwijl haar gelaat hare vroegere uitdrukking weer aannam.
‘Arm kind,’ zeide de heer Everard; ‘misschien verstaat gij mij niet goed; gij begrijpt, geloof ik, de reden niet, waarom ik je van avond wilde spreken; ik ben niet gekomen om je iets te verwijten. - Gij zijt schuldig, of gij zijt onschuldig: in beide gevallen beklaag ik je. Het is zeer hard, zeer treurig, valsch beschuldigd te worden; indien dat nu het geval is, zoo heb ik diep medelijden met je; maar het is nog harder, Annie, nog treuriger, ja nog vreeselijker van eene daad beschuldigd te worden, die men trachten wil voor het oog der menschen te verbergen. In dat geval verbergt God zelfs zijn aangezicht voor u. Arm, arm kind, ik beklaag je het diepst, indien gij waarlijk schuldig zijt.’
Annie verborg haar gelaat in hare handen, en zweeg een geruimen tijd; maar de heer Everard hoorde haar zacht snikken, en eindelijk barstte zij in een waren stortvloed van tranen uit.
De oude predikant, die meer dan eens een jong meisje had vertroost en geleid, was te verstandig dezen tranenvloed tegen te gaan. Hij wist, dat Annie vrijer zou spreken, wanneer zij kalm uitgeweend had. Hij had goed gezien. Spoedig zag zij hem met een betraand gezichtje aan.
‘Het deed mij erg veel leed, dat u met mij wildet spreken. Mevrouw Willis laat u altijd roepen, wanneer al hare pogingen tevergeefs zijn, en ik had nooit gedacht, dat zij zoo met mij zou handelen. Ik had mij vast voorgenomen u niets te vertellen. Maar nu u echter zoo vriendelijk tegen mij gesproken hebt, kan ik mij niet van u afkeeren. Ik zal u alles vertellen, wat ik op het hart heb. Ik beloof u,
| |
| |
dat ik u niets verbergen zal, als gij slechts één ding voor mij wilt doen.’
‘En dat is, mijn kind?’
‘Dat u mij zult gelooven.’
‘Zonder twijfel.’
‘Maar u zijt nog niet op de proef gesteld. Ik dacht zeker, dat Mevrouw Willis mij zou gelooven, maar zij zeide dat de bewijzen te sterk tegen mij waren, en dat zult u misschien ook vinden.’
‘Indien gij mij voor God kunt verzekeren, dat gij mij de geheele waarheid zult vertellen, beloof ik je, dat ik je ten volle gelooven zal.’
Annie zweeg weder een oogenblik, stond toen op, en ging op een kleinen afstand van den predikant staan.
‘Dit is de waarheid,’ zeide zij, terwijl zij hare handen in elkander klemde, en den heer Everard vrij en zonder de minste vrees aanzag:
‘Ik heb altijd veel van mevrouw Willis gehouden. Ik ben aan haar veel verschuldigd, waarvan de meisjes niets afweten. De meisjes weten niet, dat toen mijne moeder stervende was, zij mij aan de zorg van mevrouw Willis toevertrouwde, terwijl zij zeide: “Wilt gij Annie bij u houden, totdat haar vader wederkomt?” Mijne moeder wist niet, waar mijn vader was, “maar,” zeide zij, “eens zal hij terugkomen om mij en zijn kind te zoeken.” En daarop beloofde Mevrouw Willis plechtig, dat zij voor mij zou zorgen, totdat mijn vader mij opeischte. Dit is nu jaren geleden en mijn vader is nog niet terug gekomen, ik heb zelfs nooit iets van hem gehoord; en ik denk, ja, ik ben er haast zeker van, dat het weinige geld, dat mijne moeder nagelaten heeft, reeds lang op is. Mevrouw Willis spreekt nooit over geld, en zij heeft mij gezegd, dat ik
| |
| |
mijne geschiedenis niet aan de meisjes moest vertellen. Niemand kent haar, behalve Cecile Temple. Ik weet zeker, dat mijn vader eens zal terugkomen, en dat hij dan al het geld, dat Mevrouw Willis voor mij uitgegeven heeft, zal teruggeven; maar nooit, nooit kan ik hare goedheid vergelden. U ziet dus, dat ik Mevrouw Willis moet beminnen.
Het is onmogelijk zulk een vriendin te hebben, en niet van haar te houden. Ik weet dat ik wild ben, en allerlei kattekwaad uitvoer; maar nooit heb ik willens en wetens iemand kwaad gedaan. Verleden Woensdag was er, zooals u weet, eene groote verwarring op school. Dora Russell's lessenaar was heimelijk geopend, zoo ook die van Cecile Temple. U weet natuurlijk, wat er in de lessenaars gevonden werd. Mevrouw Willis liet mij roepen, en ondervroeg mij over de spotprent, welke in het boek van Cecile geteekend was. Ik bekeek haar, en vertelde Mevrouw Willis de waarheid. Ik verborg niets. Ik vertelde haar de geheele waarheid, voor zoover zij mij bekend was. Zij geloofde mij echter niet; dit zeide zij mij. Wat kon ik nu nog meer doen?’
Hier hield Annie op, terwijl zij hare handen zenuwachtig bewoog, en den heer Everard met een smeekenden blik aanzag.
‘Zoudt gij voor mij willen herhalen alles, wat gij tegen Mevrouw Willis gezegd hebt?’ vroeg hij.
‘Dit heb ik gezegd. Ik zeide: ja Mevrouw Willis, ik teekende de caricatuur. U zult nauwelijks kunnen begrijpen hoe 't mogelijk is, dat ik zoo slecht en ondankbaar kon zijn om u belachelijk te maken. Ik zou nu mijne rechterhand wel willen missen, indien ik het ongedaan kon maken; maar ik deed het, en ik moet voor de waarheid uitkomen.’
| |
| |
‘Vertel mij dan alles, mijn kind,’ zeide zij toen vriendelijk. Ik vervolgde toen mijn verhaal.
‘Het was op een regenachtigen namiddag, een dag of veertien geleden, dat een troepje meisjes van onze klasse bij elkander zat; ik had een potlood en een vel papier, en ik teekende bespottelijke voorstellingen van ons groepje; de meisjes lachten hartelijk, want ik trof de gelijkenissen, welke ik wenschte te hebben, bijzonder goed. Ik weet dat het verkeerd van mij was. Het was tegen de regels; maar ik was in een van mijne uitgelatenste buien, en het kon mij niet schelen, wat de gevolgen zouden zijn. Op eens zeide een van de meisjes: ‘Je durft geen portret van Mevrouw Willis maken, Annie, ik wed, dat je het niet durft.’ Op het oogenblik, dat zij dit zeide, schaamde ik mij; ik herinnerde mij, dat ik de bepalingen overtrad, scheurde al de stukjes papier door, en wierp ze in het vuur, terwijl ik zeide: ‘neen, ik zou Mevrouw Willis niet bespottelijk durven maken.’ Later, toen ik op mijne kamer mijne handen stond te wasschen om thee te gaan drinken, kwam de verleiding zoo sterk in mij op, dat ik er geen weerstand aan kon bieden, om eene kleine schets van Mevrouw Willis te maken, Ik had een klein dun stukje papier, nam mijn potlood en in een oogenblik was het gereed. De teekening kwam mij heel grappig voor, ik moest er zelf om lachen; toen borg ik het snel in mijne schrijfcassette, die altijd gesloten is, stak den sleutel in mijn zak en liep naar beneden. Spoedig had ik er niet meer aan gedacht; ik heb de teekening nooit aan iemand laten zien. Hoe zij in Cecile's boek is gekomen, is meer dan ik zeggen kan. Toen ik mijn verhaal geëindigd had, keek Mevrouw Willis aandachtig naar het boek. ‘Gij hebt gelijk,’ zeide zij; ‘deze caricatuur is op een dun stukje papier geteekend, en zij is handig op het titelblad
| |
| |
geplakt.’ - Toen, Mijnheer Everard, deed zij mij vele vragen. Of ik ooit mijne sleutels had uitgeleend? Of ik mijne cassette wel eens open had gelaten? Neen, zeide ik, zij is altijd gesloten, en de sleutels draag ik altijd in mijn zak. En, voegde ik er bij, mijne sleutels zaten verleden week heel veilig; want zij gingen in den zak van mijn witten rok in de wasch, en kwamen natuurlijk heelemaal verroest terug. De geheele week kon ik tot groot ongerief mijn lessenaar niet openen.
Deze geheele geschiedenis vertelde ik aan Mevrouw Willis, en zij vroeg mij: ‘Zijt gij er zeker van, dat deze plaat door een ander uit uw lessenaar genomen en hierin geplakt is? Weet ge zeker, dat de caricatuur, die gij teekendet, niet meer in uw lessenaar is?’
‘Ja, ik ben er zeker van.’
‘Men heeft mij altijd verteld, Annie,’ zeide Mevrouw Willis, ‘dat gij het eenige meisje hier op school zijt, dat gelijkenissen kan treffen. Hebt gij ooit eene poging om dit na te volgen bij eene van uwe schoolmakkers of onderwijzeressen ontdekt?’
‘Neen, Mevrouw.’
‘Hebt gij nu uwe sleutels terug?’ ‘Ja,’ antwoordde ik, terwijl ik ze roestig en wel uit mijn zak haalde.
‘Toen beval Mevrouw Willis mij, de sleutels op tafel te laten liggen, en mijne schrijfcassette te gaan halen. Dit deed ik; zij liet mij den roestigen sleutel in het slot steken en den lessenaar openen; en wij zagen te zamen den inhoud na. Wij haalden er alles uit, of eigenlijk ik alleen, en ik verspreidde al mijne bezittingen over de tafel, en zag Mevrouw Willis toen zegevierend aan.
“U ziet dat de teekening er niet bij is,” zeide ik; “iemand moet het slot opengestoken en haar er uit genomen hebben.”
| |
| |
“Dit slot is niet opengestoken,” zeide Mevrouw Willis; “en wat is dat voor een papiertje, dat daar uit dat laadje steekt?”
“O, ik vergat mijne geheime lade,” zeide ik, “maar daar is niets, in 't geheel niets in. Ik drukte toen op de veer, trok de lade open, en daar lag mijne teekening. Ik had haar daar niet gelegd, dat wist ik zeker. Ik zag, dat Mevrouw Willis bleek werd, en dat hare handen beefden. Ik zelf werd vuurrood, en kon geen woord uitbrengen; de tranen verstikten mijne stem.
Ik pakte stilzwijgend alles weer in mijn lessenaar, deed hem op slot, en borg de sleutels in mijn zak.”
“Wat moet ik nu gelooven, Annie?” vroeg Mevrouw Willis.
“U moogt gelooven wat u wilt,” waagde ik te zeggen; toen nam ik mijn lessenaar, en liep de kamer uit; ik wilde zelfs niet wachten, ofschoon Mevrouw Willis mij terugriep.
Dit is de geheele geschiedenis, Mijnheer Everard,’ vervolgde Annie, ‘verdere uitlegging heb ik niet te geven. Ik maakte de eene caricatuur, de andere teekende ik niet. De tweede teekening is zeker eene kopie van de eerste, maar ik maakte haar niet, en ik weet ook niet wie het gedaan heeft. - Na alles wat ik u verteld heb,’ zeide Annie, terwijl zij den predikant aanzag, ‘is het u zeker ook niet mogelijk om mij te gelooven. Mevrouw Willis gelooft mij niet, en u doet het natuurlijk ook niet.’
‘De omstandigheden getuigen zeer sterk tegen je, Annie,’ antwoordde de heer Everard; ‘ik beloofde je echter, dat ik je gelooven zou, en ik ben niet van plan mijn woord terug te nemen. Indien gij hier, in dit kerkgebouw, onder het oog van God, mij opzettelijk en vrijmoedig eene leugen zoudt verteld hebben, zoo zou ik niemand ooit meer
| |
| |
gelooven. - Neen Annie, gij hebt vele fouten, maar gij zijt geen leugenaarster. Ik zie het teeken van de waarheid op uw voorhoofd, in uwe oogen, op uwe lippen. Ik ga nu naar Mevrouw Willis. God zegene u, mijn kind; wees moedig en standvastig, en voed geen kwade gevoelens in uw hart tegen uw onbekende vijandin; want dit moet eene vijandin gedaan hebben, arm kind; maar God zal alles wel aan het licht brengen, vertrouw op Hem.’
Terwijl de predikant nog sprak, had Annie's gelaat eene merkbare verandering ondergaan; de onverschillige blik was verdwenen; hare oogen schitterden door eene vernieuwde hoop, hare lippen hadden zich tot een glimlach geplooid. Zij wilde spreken, doch kon geen woord uitbrengen; zij knielde neder, en bracht de gerimpelde hand van den predikant aan hare lippen.
‘Mag ik hier nog één oogenblik blijven?’ stamelde zij eindelijk en de Heer Everard verliet haar.
|
|